Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Beleidsblad Circulaire bodemsanering

Titel:
externe linkCirculaire bodemsanering

Status:
Op 1 mei 2006 is de Circulaire Bodemsanering 2006 in werking getreden (Staatscourant 2006, 83, pagina 34). Wijzigingen van de Circulaire hebben zich voorgedaan per 1 oktober 2008, per 7 april 2009, per 3 april 2012 en per 1 juli 2013.

Relatie met overige regelgeving of beleidsstukken:
De circulaire vormt invulling van de artikelen 37 en 38 van de Wet bodembescherming voor landbodems. Per 1 oktober 2008 is de Circulaire streef- en interventiewaarden vervangen en zijn interventiewaarden opgenomen in de Circulaire bodemsanering.

Doelstelling:
Het milieuhygiënisch saneringscriterium (hierna genoemd saneringscriterium) is opgenomen in artikel 37 van de Wet bodembescherming (Wbb). In deze circulaire staat de uitwerking van het saneringscriterium centraal waarmee wordt vastgesteld of een spoedige sanering noodzakelijk is. Daarnaast wordt in deze circulaire ingegaan op de uitwerking van de saneringsdoelstelling zoals die is opgenomen in artikel 38 van de Wbb

Reikwijdte:
Deze circulaire heeft het karakter van richtlijnen, dat wil zeggen dat het bevoegd gezag uit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming rekening moet houden met hetgeen hier is bepaald.

De richtlijnen hebben betrekking op historische gevallen van bodemverontreiniging (sinds 1987 geldt een zorgplicht), maar hebben geen betrekking op waterbodems. Het waterbodembeheer wordt gereguleerd vanuit het watersysteembeheer in het kader van de Waterwet. De Wet bodembescherming is alleen van toepassing indien de bron op de landbodem ligt en er sprake is van een grensoverschrijdend geval van bodemverontreiniging en op de verontreiniging van drogere oevergebieden. Drogere oevergebieden zijn gebieden die slechts zelden daadwerkelijk onder water staan, en daarom weinig invloed ondervinden van het water van een oppervlaktewaterlichaam. Drogere oevergebieden zijn expliciet als zodanig aangewezen in bijlage II van de Waterregeling (voor rijkswateren) of een provinciale verordening (voor regionale wateren).

Voor droge waterbodems wordt wel aansluiting gezocht bij het saneringscriterium voor asbest in de Circulaire bodemsanering (of sprake is van risico’s als gevolg waarvan moet worden gesaneerd).

Inhoud:
Indien sprake is van een geval van ernstige verontreiniging dient te worden vastgesteld of er al dan niet spoedig dient te worden gesaneerd. Hiertoe worden de locatiespecifieke risico’s beoordeeld. Indien de locatiespecifieke risico’s onaanvaardbaar zijn dient met spoed te worden gesaneerd. Saneren wil zeggen dat maatregelen worden getroffen om de onaanvaardbare risico’s in voldoende mate tegen te gaan.

De methode van het saneringscriterium bestaat uit drie stappen.

Stap 1: vaststellen geval van ernstige verontreiniging:
Er is sprake van een geval van ernstige verontreiniging indien voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodem- of sedimentverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. Indien sprake is van een geval van ernstige verontreiniging dient te worden vastgesteld of er al dan niet spoedig dient te worden gesaneerd.

Stappen 2 en 3: bepaling risico's:
Hierbij is stap 2 een standaard risicobeoordeling die altijd dient te worden uitgevoerd en is stap 3 een locatiespecifieke risicobeoordeling die facultatief is. Stap 3 kan worden uitgevoerd als er in stap 2 is bepaald dat er sprake is van onaanvaardbare risico’s maar de standaard risicobeoordeling sluit niet voldoende aan bij de huidige of toekomstige situatie op de locatie. Stap 3 kan ook worden uitgevoerd als men met specifieke technieken het risico beter wil bepalen. Als stap 3 is uitgevoerd, is het resultaat van stap 3 bepalend voor de beslissing omtrent de spoed van de sanering.
Er worden drie soorten risico’s in beschouwing genomen: risico’s voor de mens, risico’s voor het ecosysteem en risico’s van verspreiding van verontreiniging.

Overzicht toetsingswaarden (Circulaire bodemsanering 2009 en de Regeling bodemkwaliteit):

De Streefwaarde grondwater: geeft aan wat het ijkpunt is voor de milieukwaliteit op de lange termijn, uitgaande van Verwaarloosbare Risico’s voor het ecosysteem.

De Achtergrondwaarde voor grond: zijn vastgesteld op basis van gehalten aan stoffen zoals die voorkomen in de bodem van natuur- en landbouwgronden in Nederland die niet zijn belast door lokale verontreinigingsbronnen. Grond die voldoet aan de Achtergrondwaarde is duurzaam geschikt voor elk bodemgebruik. Voor asbest is geen Achtergrondwaarde vastgesteld omdat de Interventiewaarde reeds op het niveau van Verwaarloosbaar Risico ligt. De Streefwaarde voor grond is komen te vervallen. De functie van de Streefwaarde voor grond in het toetsingskader is overgenomen door de Achtergrondwaarde. De Interventiewaarde bodemsanering voor grond en grondwater Geeft het milieukwaliteitsniveau aan waarboven ernstige vermindering optreedt van de functionele eigenschappen van de bodem.

De Interventiewaarden voor landbodems: zijn gebaseerd op een uitgebreide RIVM-studie naar zowel humaantoxicologische als ecotoxicologische effecten van bodemverontreinigende stoffen. De humaantoxicologische ernstige bodemverontreinigingsconcentratie (Serious Risk Concentration = SRC humaan) is het gehalte in de bodem waarbij overschrijding van het zogenaamde Maximaal Toelaatbare Risiconiveau voor de mens (MTR humaan) kan plaatsvinden. Voor de afleiding van de SRC humaan is uitgegaan van de situatie ‘wonen met tuin’ met een ‘standaard’ gedragspatroon, waarbij de meest relevante blootstellingsroutes zijn opgenomen. De SRC eco is het gehalte in de bodem waarboven 50% van de (potentieel) aanwezige soorten en processen negatieve effecten kunnen ondervinden (HC50). De laagste van deze twee gehalten is in principe als Interventiewaarde vastgesteld. De Interventiewaarden voor landbodems zijn derhalve gekoppeld aan de potentiële risico's van een bodemverontreiniging. Per 1 oktober 2008 zijn de interventiewaarden grond voor verschillende stoffen aangepast. Per 1 april 2009 is voor enkele stoffen daar nog een aanpassing op doorgevoerd.

Bodemtypecorrectie: De interventiewaarden voor rond zijn bodemtype afhankelijk en gebaseerd op een standaardbodem met een lutum percentage van 25 % en een organische stof percentage van 10%. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de bodem worden de gemeten gehalten middels een bodemtypecorrectie omgerekend naar standaardbodem. De wijze van omrekening is beschreven in de Regeling bodemkwaliteit. De interventiewaarden voor grondwater zijn afgeleid van de interventiewaarden voor grond/sediment, maar zijn onafhankelijk van het bodemtype.

Asbest: De richtlijnen met betrekking tot asbest hebben een eigen invulling omdat asbest heel specifieke eigenschappen heeft, afwijkend van de andere stoffen. Deze richtlijnen zijn als bijlage in de Circulaire bodemsanering opgenomen.

De Circulaire bodemsanering bevat voor een aantal stoffen indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging en bevat een richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen.

In de circulaire wordt de wettelijke saneringsdoelstelling als volgt uitgewerkt:
Bodemsanering moet zodanig worden uitgevoerd dat de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt, waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt. De sanering moet risico’s van verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk beperken. Daarbij wordt de sanering zodanig uitgevoerd dat de noodzaak tot het nemen van (nazorg)maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem na sanering zoveel mogelijk wordt beperkt. ‘Zoveel mogelijk’ betekent dat de kosten in goede relatie moeten staan tot de effecten van de sanering.
Indien nazorg nodig is om het saneringsresultaat in stand te houden en te controleren moeten de nazorgmaatregelen voldoende zijn om er voor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem die na de sanering is bereikt (artikel 39d Wbb).
Uit de motivering die opgenomen is in het saneringsplan [zie Beleidsblad Bodemsanering Wet bodembescherming] moet blijken of aan het hiervoor genoemde wordt voldaan.
Op de saneringsdoelstelling voor immobiele verontreinigingssituaties in de bovengrond en mobiele verontreinigingssituaties in de boven- en ondergrond wordt nader ingegaan. De waarden die voor immobiele verontreiniging gelden als terugsaneerwaarden en tevens de kwaliteit van aan te brengen leeflagen bepalen, zijn afgestemd op de normstelling in de Regeling bodemkwaliteit [zie Besluit bodemkwaliteit (grondstromen)].

Ruimte voor decentraal beleid:
Het saneringscriterium is een landelijk vastgestelde systematiek. Er zijn meet- en risicobepalingsinstrumenten ontwikkeld, bijvoorbeeld voor bepaling van luchtkwaliteit of ecologische effecten. Initiatiefnemer en bevoegd gezag moeten samen afspreken welk instrument toepasbaar is. Bodem+ kan daarbij adviseren.

Bij de vaststelling van de saneringsdoelstelling en het afwegen van saneringsvarianten geldt het volgende:

  • het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om een gebiedsspecifieke kwaliteitsdoelstelling te hanteren. De bodemfunctieklasse is leidend voor het bepalen van de terugsaneerwaarde in geval van verwijderen, herschikken en/of bewerken (zoals zeven) op de saneringslocatie. Als er lokale maximale waarden zijn vastgesteld voor het gebied waarbinnen de saneringslocatie is gelegen, dan gelden deze als terugsaneerwaarde. Zo niet, dan geldt hiervoor de normwaarde (Achtergrondwaarde, Maximale Waarde Wonen of Maximale Waarde Industrie) die hoort bij de bodemfunctieklasse. De bodemfunctieklasse wordt bepaald op basis van de functiekaart en als deze er niet is of als het gebied niet is ingedeeld wordt teruggevallen op de Achtergrondwaarde. Het bevoegd gezag Wbb mag gemotiveerd kiezen voor een hiervan afwijkende terugsaneerwaarde, bijvoorbeeld op basis van de toekomstige bestemming of de daadwerkelijke functie in plaats van de functie op de functiekaart. De reden voor een afwijkende saneringsdoelstelling kan ook liggen in gebiedsspecifieke omstandigheden zoals bijvoorbeeld in het geval van omvangrijke verontreinigingen als De Kempen.
  • naast generieke aspecten bij de variantenafweging kunnen lasten en baten ook betrekking hebben op regionale of lokale aspecten waarvoor door het betreffende bevoegde gezag beleid is vastgesteld.

Instrumenten:
Voor de vaststelling van het risico in stap 2 kan gebruik worden gemaakt van het rekenmodel Sanscrit (zie www.risicotoolbox.nl). Voor de vaststelling van het risico in stap 3 zijn instrumenten beschikbaar. Bodem+ kan hierbij adviseren, zolang deze instrumenten nog niet verplicht toe te passen zijn.
Voor de versnelling van de identificatie van spoedlocaties is een externe linkHandreiking 'Identificatie spoedlocaties' opgesteld.

Voor het afwegen van saneringsvarianten kan gebruik gemaakt worden van:

Nadere informatie:
externe linkWebsite van Bodemplus met nadere informatie over het Saneringscriterium
Website Van Hall Instituut met informatie over het externe linkprogramma Sanscrit. Vanaf oktober 2008 stelt het RIVM in samenwerking met het ministerie van Infrastructuur en Milieu de webapplicatie Sanscrit beschikbaar op http://www.sanscrit.nl/. Daar kunt u ook terecht met vragen.
Het externe linkNOBO-rapport (Normstelling en bodemkwaliteitsbeoordeling) geeft een overzicht van inhoud en onderbouwing van alle normen voor grond, grondwater en waterbodem en informatie over de risicobeoordelingssystematiek (zie website Rijkswaterstaat Leefomgeving/Bodem+).