Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Beleidsblad (waterbodems in de) Waterwet

Titel:
(waterbodems in de) Waterwet

Status:
De Waterwet is gepubliceerd in Staatsblad 2009, 107. Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden.

Relatie met overige regelgeving en beleidstukken:
De Waterwet kent de volgende planstructuur: NWP (Nationaal Waterplan), BPRW (Beheerplan voor de Rijkswateren), provinciale waterplannen en regionale waterplannen.

Doelstelling:
De hoofddoelstelling van het waterbeheer is: het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met de bescherming en de verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijk functies door watersystemen.

Reikwijdte:
Handelingen in de waterbodem worden niet op zichzelf beschouwd, maar gekoppeld aan de te behartigen of nog te behalen kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen in het betreffende (waterbeheer)gebied.

Inhoud:
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Verwezen wordt naar Beleidsblad Waterwet.

Een saneringsregeling voor waterbodems, zoals deze voor landbodems binnen de Wet bodembescherming bestaat, is op een aantal overgangs- en samenloopgevallen na, niet meer aan de orde. Kwalitatieve aspecten van waterbodems worden beoordeeld vanuit het licht van waterkwaliteit op grond van de Waterwet.

In de Waterwet is de waterbodem integraal onderdeel van het watersysteem. Zowel het preventieve als het curatieve spoor gaan op in het begrip “beheer” van het watersysteem. Het beheer van de waterbodem is gericht op de behartiging en verwezenlijking van bovenstaande hoofddoelstellingen van het waterbeheer. De bescherming van de milieuhygiënische kwaliteit van de waterbodem staat niet langer centraal bij ingrepen in de waterbodem, maar is één van de doelstellingen.

Onder de Waterwet wordt het waterbodembeheer gereguleerd vanuit het watersysteembeheer, waarbij de waterbodem gezien wordt als een integraal onderdeel van het watersysteem. Volgens het Waterbesluit wordt voor de beoordeling van waterbodems het begrip gebiedskwaliteit gebruikt. Met het begrip gebiedskwaliteit wordt gedoeld op de gewenste gebruiksfuncties en doelen voor een gebied, die in het kader van een planproces voor het gebied (gebiedsproces) met de betrokkenen worden geformuleerd. Gebiedskwaliteit voor het watersysteem heeft betrekking op waterkwaliteit, waterkwantiteit en veiligheid. Aan de bijbehorende doelen of normen kan getoetst worden of het watersysteem ‘op orde’ is.

Voor de regionale watersystemen worden de functies toegekend in de regionale of rijkswaterplannen. Voorbeelden van andere planprocessen waarin de waterbodem een rol kan spelen zijn planprocessen in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen, in het kader van het gemeentelijk waterbeheer (gemeentelijk waterplan) en in het kader van het opstellen van een gebiedsdossier voor een innamepunt ten behoeve van de drinkwatervoorziening. De resultaten van deze planprocessen vormen mede de input voor de regionale waterplannen.

Indien het watersysteem niet op orde is vindt in het gebiedsproces een afweging van mogelijke maatregelen plaats op (kosten)effectiviteit en maatschappelijke relevantie. Hierbij worden alle aspecten van het watersysteem in hun onderlinge samenhang beschouwd. Als maatregelen om de gewenste doelen te bereiken technisch niet haalbaar of onevenredig kostbaar zijn, kunnen de ambities in het gebiedsproces worden bijgesteld. Het bereiken van het doel kan worden uitgesteld, het doel kan worden verlaagd of de gebruiksfuncties kunnen worden aangepast. De gebruiksfuncties en doelen en de uiteindelijke set maatregelen worden opgenomen in het waterplan.

Waterbodems worden beoordeeld in twee kaders: planvorming (via de zesjarige waterplannen) en handelingen in het watersysteem (vergunning- of projectplanplicht).

Waterbodems in de planvorming
Een verontreiniging van de waterbodem wordt niet – zoals de landbodem – beoordeeld en aangepakt via een gevalsdefinitie en een beoordeling van ernst en spoedeisendheid, maar in het bredere kader van verbeteren van de gebiedskwaliteit (waterkwaliteit). Dit gebeurt in de waterbeheerplannen van de rijks- of regionale waterbeheerders. Hierbij wordt op gebiedsniveau beoordeeld of waterbodems het bereiken van een bepaalde waterkwaliteit in de weg staan. Waterkwaliteit is daarin een breed begrip en omvat zowel de chemische kwaliteit van water en bodem als de ecologische kwaliteit van het watersysteem. Deze beoordeling geldt zowel voor chemische (verontreinigende), fysische (zwevend stof et cetera) als voor eutrofiërende parameters. Wanneer de waterbodem een potentieel risico vormt voor de waterkwaliteit zal de waterbeheerder maatregelen afwegen die gericht zijn op het uiteindelijke einddoel (bereiken van een bepaalde waterkwaliteit). Dit kan een aanpak van een waterbodem met een negatieve invloed zijn; andere – meer effectieve – maatregelen zijn ook denkbaar.

Voor de beoordeling (en het afwegen van maatregelen) is een handreiking voor de boordeling van waterbodems ter beschikking gesteld. Deze handreiking is primair bedoeld om vanuit de waterkwaliteit waterbodems op gebiedsniveau te beoordelen. Om de impact van bekende en bestaande verontreinigingen te kunnen beoordelen is ook een vertrekpunt vanuit de waterbodemkwaliteit beschikbaar.

Voor meer informatie over verwezen naar externe linkHandreiking beoordelen waterbodems via de helpdesk water:

Waterbodems bij handelingen in het watersysteem
Bij het uitvoeren van handelingen in het watersysteem kan de waterkwaliteit worden beïnvloed; ofwel door de activiteit zelf (lozing) ofwel door de veranderingen in de waterbodemkwaliteit (ontstaan van een nieuwe waterbodem). Bij het beoordelen van deze effecten wordt onderscheid gemaakt tussen de aanleiding van de handeling: is het onderhoud (door of vanwege de beheerder) of het aanleggen of wijzigen van een waterstaatswerk. De legger of onderhoudsmaat is hierbij in beginsel het uitgangspunt.

Onderhoud
Baggeren wordt op grond van de Waterwet gezien als een lozing. Het lozen ten gevolge van (onderhouds)baggerwerkzaamheden moet gemeld worden volgens artikel 1.10 van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Bbi). Op grond van artikel 1.15 Bbi is geen melding vereist als in het kader van onderhoud wordt gebaggerd door of namens de waterbeheerder van een regionaal waterlichaam. In alle andere gevallen is een melding nodig en wanneer sprake is van sterk verontreinigde baggerspecie (gehalten boven interventiewaarde) moet de melding worden voorzien van een werkplan. Verwezen wordt naar de Handreiking werkplan Bbi op de externe linkwebsite van de Helpdesk water:

Aanleg of wijziging
In het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water (Bkmw) is invulling gegeven aan de KRW doelstelling van ‘geen achteruitgang’. Dit betekent onder meer dat wanneer een initiatief leidt tot het wijzigen van een waterstaatswerk, getoetst moet worden of er geen verslechtering optreedt voor de waterkwaliteit. Ook voor waterbodems betekent dit dat een door vergraving ontstane “nieuwe” waterbodem niet tot een (significante) verslechtering mag leiden. Op rijksniveau is in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (BPRW) een toetsingskader voor de waterkwaliteit uitgewerkt dat hieraan invulling geeft. Omdat waterbodems onder de Waterwet als integraal onderdeel van het watersysteem worden beschouwd, moeten volgens het BPRW ook de effecten van een nieuwe waterbodem worden beoordeeld.

Projectplanplichtige of vergunningplichtige ingrepen in het oppervlaktewaterlichaam waarbij een nieuw contact ontstaat tussen een waterbodem en het oppervlaktewater dienen daarom te worden getoetst op het effect van de nieuwe waterbodem op de waterkwaliteit. Situaties waarbij een andere waterbodemkwaliteit wordt blootgelegd doen zich voor bij:

  • het verdiepen van de bodem van het oppervlaktewater (bijvoorbeeld verdiepen of verbreden);
  • het aantakken van “nieuwe” waterbodem (bijvoorbeeld aanleg nevengeul of aansluiten van een nieuwe watergang);
  • het ontstenen van een oever (bijvoorbeeld bij de aanleg natuurvriendelijke oever).

Bij het aantakken van “nieuwe” waterbodem, wordt er door het graven van een nevengeul een waterbodemlaag in contact gebracht met het oppervlaktewater waar dit voor de ingreep niet het geval was. De nieuwe emissie komt voort uit de bodem van de nevengeul die zich voegt bij de reeds bestaande waterbodem. Bij het ontstenen van een oever, stond de waterbodem die zich in de oever reeds bevond voor de ingreep niet in contact met het oppervlaktewater omdat deze beschermd was door bouwmaterialen, maar zal deze na de ingreep stoffen kunnen emitteren naar het oppervlaktewater.

De principes en basisuitgangspunten voor deze toetsing zijn opgenomen in het Handboek imissietoets. Daarin is voor deze waterbodemtoetsingen een speciaal onderdeel uitgewerkt: de WaterbodemImmissieToets (WIT). Voor meer informatie wordt verwezen naar de externe linkwebsite van de Helpdesk Water:

Waterbodems versus droge bodems
De bodem en oever van oppervlaktewater valt onder de Waterwet, hieronder vallen ook uiterwaarden, eilanden of andere (droge) bodems die binnen een waterstaatswerk (watersysteem) vallen. Alle andere bodems vallen onder de Wet bodembescherming. Bij bepaalde Rijkswateren, zoals de onbedijkte delen van rivieren, is niet meteen duidelijk waar de grens ligt. Deze grens van Rijkswateren is daarom op kaarten bij de Waterregeling aangegeven. Verwezen wordt naar de externe linkWebsite van de Helpdesk Water:
Voor regionale wateren ligt de afbakening doorgaans niet vast op kaarten. Daarbij geldt de legger (behorende bij de Keur van de waterbeheerder) als uitgangspunt voor de afbakening. In principe geldt hierbij dat de insteek van de oever dan wel de buitenste kruinlijn van een waterkering de basis is voor de afbakening van het beheergebied.

Drogere oevergebieden
In voorkomende gevallen vallen bodems in oppervlaktewaterlichaam toch onder de Wet bodembescherming. Dit zijn de zogenaamde aangewezen drogere oevergebieden. Deze gebieden hebben in de praktijk een zeer geringe overstromingsfrequentie, maar maken wel deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. In de drogere oevergebieden gelden wel de bepalingen van de Waterwet over het beheer van waterstaatswerken, maar niet de regels over lozen. Als er echter in de drogere oevergebieden kleine wateren (sloten en plassen) voorkomen, dan moeten deze voor de toepassing van artikel 6.2 Waterwet weer wèl worden beschouwd als oppervlaktewaterlichaam en is de Wet bodembescherming op de bodem en oevers van die wateren weer niet van toepassing. De meest omvangrijke drogere oevergebieden bevinden zich in het rivierbed van de rijksrivieren. De drogere oevergebieden van de rijkswateren zijn op bijlage II van de Waterregeling aangegeven. Voor de regionale wateren zijn vrijwel altijd de waterschappen beheerder; drogere oevergebieden moeten – indien aan de orde – in een provinciale verordening worden vastgelegd.

Ruimte voor decentraal beleid:
Een ingreep in de waterbodem kan worden afgewogen tegen alternatieve ingrepen in het watersysteem. Indien blijkt dat bepaalde kwaliteitsdoelstellingen binnen de planperiode van zes jaar niet worden bereikt, kan aanpassing van functies of doelen plaatsvinden. Dergelijke overwegingen worden, in samenspraak met betrokkenen en belanghebbenden, gemaakt in het gebiedsproces.

Instrumenten:

Nadere informatie: