Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Beleidsblad Inrichtingen: hoofdstuk 8 van de Wm

Algemeen

Hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (Wm) handelt over vergunningen en algemene regels voor inrichtingen. De Wm verbiedt het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting zonder vergunning. De vergunningsplicht geldt niet voor inrichtingen, waarvoor algemene regels op grond van artikel 8.40 Wm gelden.

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Deze wet voegt een groot aantal vergunningen samen in één omgevingsvergunning. Denk bijvoorbeeld aan vergunningen voor bouwen, ruimtelijke ordening en milieu. Onder de Wabo is er geen sprake meer van een Wet milieubeheervergunning maar van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. De milieuvergunningen die vóór 1 oktober 2010 zijn verleend worden gelijkgesteld met omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu.

Inrichtingen

In de Wm (en daarmee ook in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) staat het begrip “inrichting” centraal. De Wm verstaat onder inrichting elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang, alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Het inrichtingen-begrip wordt door de rechter ruim uitgelegd. Bepalend is of de activiteit met enige regelmaat binnen een zekere afbakening plaatsvindt. In de jurisprudentie zijn mobiele installaties met een vaste standplaats als inrichting aangemerkt (asfaltmenginstallaties, drijvende zandzuigers, schepen met vaste losplaats, een baggermolen, verrijdbare benzinepompen).

Bij eenmalige of kortstondige activiteiten is geen sprake van een inrichting. Zo werd het ophogen van een toegangsweg en de tijdelijke opslag van zand, waarmee een polder werd opgehoogd, door de rechter niet als inrichting aangemerkt.

Wanneer activiteiten op verschillende nabijgelegen locaties worden uitgevoerd of organisatorisch een sterke band vertonen, doet zich de vraag voor of we met één of meerdere inrichtingen te maken hebben. Deze vraag is met name van belang om te bepalen of één of meerdere vergunningen vereist zijn. De Wm bepaalt hierover: de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties, die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, worden als één inrichting beschouwd.

Voor een nadere toelichting op het begrip “inrichting” wordt verwezen naar het externe linkkenniscentrum InfoMil.

Vergunningplicht

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepalen of er sprake is van vergunningplicht al dan niet in combinatie met een deel van het [Activiteitenbesluit].

De vergunningplicht betreft een Omgevingsvergunning voor het aspect milieu (Wabo, artikel 2.1 onder e) en/of een Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (Wabo, artikel 2.1 onder i).

Omgevingsvergunning milieu

Inrichtingen met een externe linkIPPC-installatie vallen niet onder de werking van het Activiteitenbesluit en hebben voor oprichting of verandering van milieurelevante activiteiten altijd een Omgevingsvergunning milieu nodig.

Inrichtingen type C (aangewezen als vergunningplichtig in bijlage 1 bij het Bor) hebben voor oprichting of verandering van milieurelevante activiteiten, waarvoor de voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet gelden (dat wil zeggen niet genoemd in artikel 1.4 Activiteitenbesluit), een Omgevingsvergunning milieu nodig. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit, die op grond van artikel 1.4 wel van toepassing zijn, zijn direct werkend naast de vergunning (dan ook melding op grond Activiteitenbesluit nodig).

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)

Sinds 1 januari 2011 hebben bedrijven voor een aantal activiteiten, waarop het Activiteitenbesluit van toepassing is, toestemming van het bevoegd gezag nodig voordat ze met deze activiteiten kunnen beginnen. Deze "toestemming vooraf" heet de Omgevingsvergunning beperkte milieutoets ofwel OBM en is geregeld in Wabo, artikel 2.1 onder i.

De OBM bestaat uit een toestemming of een weigering en bevat geen voorschriften. Na het verlenen van de Omgevingsvergunning beperkte milieutoets gelden vervolgens de voorschriften van het Activiteitenbesluit.

Voor een nadere toelichting op het regiem dat per type inrichting van toepassing is wordt verwezen naar het kenniscentrum InfoMil.

Verklaring van geen bedenkingen (VVGB)

Sommige omgevingsvergunningen mogen niet worden verleend zonder dat een ander bestuursorgaan een verklaring van geen bedenkingen (VVGB) heeft verleend. Deze gevallen staan in hoofdstuk 6 van het Besluit omgevingsrecht en hebben betrekking op de Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet. In een VVGB staat welke voorschriften en beperkingen aan de omgevingsvergunning moeten worden verbonden.

Wanneer een activiteit schadelijke invloed heeft op planten of dieren die vallen onder de bescherming van de Flora- en faunawet of in een beperkt aantal gevallen onder de Natuurbeschermingswet 1998, dan is een verklaring van geen bedenkingen nodig is van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Wanneer een activiteit plaatsvindt in of om Natura 2000-gebieden en/of beschermde natuurmonumenten en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechtert, dan moet Gedeputeerde Staten (GS) een VVBG afgeven.

Milieuvoorschriften

De milieuvoorschriften waarmee men te maken krijgt zijn echter nog steeds gebaseerd op de Wet milieubeheer of staan in algemene milieuregels zoals het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). De milieuvoorschriften hebben een brede werking en bestrijken naast aspecten als hinder, gevaar, schade, geluidhinder en luchtverontreiniging meer dan de som van de verschillende hier genoemde vergunningen. Dit is mogelijk dankzij het in de wet gebezigde milieubegrip.

Wanneer milieuschade door een inrichting niet kan worden voorkomen, worden voorschriften aan de vergunning verbonden, die de grootst mogelijke milieubescherming bieden, tenzij dat in redelijkheid niet kan worden gevergd. Dit principe wordt het BBT-beginsel (voldoen aan de Best Beschikbare Technieken) genoemd. De Regeling aanwijzing BBT-documenten bewaakt de actualiteit van BBT. De wetgever waakt in principe erover dat regelgeving in de pas blijft lopen met de wetgeving waarop ze is gebaseerd. Wanneer er een wijziging plaatsvindt van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, moet bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit indien nodig eveneens te worden aangepast. Voor een overzicht van de geldende BBT documenten wordt wederom verwezen naar het kenniscentrum Infomil

Naast de BBT-documenten is sprake van een aantal oplegnotities, circulaires en richtlijnen die met name bedoeld zijn om de vergunningverlener ondersteuning te bieden bij de toepassing van de juiste technieken. Voorbeelden hiervan zijn de [Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB)], de NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht en verschillende documenten uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS).

Bevoegd gezag

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wabo en de tweede tranche van de tweede fase van het Activiteitenbesluit hebben er ook verschuivingen plaatsgevonden in de bevoegdheidsverdeling tussen gemeenten en provincies. Bij Wm-inrichtingen kan sprake zijn van verschillende bevoegdheden die niet altijd toebedeeld zijn aan dezelfde overheidsinstantie. Het betreft de bevoegdheden voor:

  • het verlenen van de twee soorten omgevingsvergunning die voor het drijven van een Wm-inrichting kunnen gelden;
  • het afgeven van een Verklaring van geen bedenkingen (VVGB);
  • het stellen van maatwerkvoorschriften en acceptatie van de melding op grond van het Activiteitenbesluit;
  • handhaving.

In het kenniscentrum Infomil is een stappenschema beschikbaar waarmee per situatie kan worden bepaald welke overheidsinstantie in welke rol betrokken zijn.