Archeologie, het AMZ-proces, toelichting stappenplan, deel onderzoek
Bureauonderzoek
Het bureauonderzoek is de eerste formele stap in het verkrijgen van inzicht in de aan- of afwezigheid van archeologische waarden binnen het plangebied door middel van informatie uit bestaande bronnen en datasets. Dit onderzoek dient te resulteren in een rapport met een gespecificeerde archeologische verwachting, op basis waarvan het bevoegd gezag een beslissing kan nemen over de vraag of een inventariserend veldonderzoek (IVO) wel of niet noodzakelijk is.
De archeoloog analyseert zowel de positieve als de negatieve indicaties voor de aanwezigheid van bewoningssporen voor het plangebied. Daarbij wordt informatie verzameld over de aan- of afwezigheid van bekende of verwachte archeologische vindplaatsen, en de relatieve kwaliteit van deze archeologische waarden. Negatieve indicaties voor de aanwezigheid van archeologische waarden zijn onder meer bodemverstorende invloeden, bouwactiviteiten, grondwaterverlaging, ontzanding, omzetting en oxidatie.
Het minimum aan informatiebronnen voor een bureauonderzoek wordt als volgt omschreven in de [Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA)]:
- de archeologische waardekaart/beleidskaart van de betreffende gemeente (indien aanwezig);
- de Archeologische Monumenten Kaart (AMK) van de provincie (bekende archeologische terreinen en wettelijk beschermde terreinen);
- de Archeologische Waardekaart van de provincie;
- de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie;
- de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden IKAW (archeologische verwachting op nationaal niveau);
- het landelijk informatiesysteem ARCHIS II (archeologische vondstmeldingen, onderzoeksmeldingen, bekende terreinen en archeologische verwachting);
- geomorfologische kaarten;
- historische en recente topografische kaarten;
- luchtfoto’s;
- bewerking van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN);
- archeologische informatie over plangebied en omgeving via (amateur-)archeologen in de gemeente;
- informatie van de opdrachtgever over huidig gebruik en toekomstige ingrepen en gebruik.
Als er in het voorgenomen plangebied bekende archeologische waarden aanwezig zijn, dan zijn deze over het algemeen geregistreerd als rijksmonument, gemeentelijk of provinciaal monument of als terrein van zeer hoge archeologische waarde, hoge archeologische waarde, archeologische waarde of archeologische betekenis, ofwel de vier waarderingscategorieën op de [Archeologische Monumentenkaart (AMK)]. Voor de AMK-terreinen van zeer hoge en hoge archeologische waarde geldt in principe dat hier geen bodemingrepen dienen plaats te vinden. Voor de andere twee categorieën is vaak nader onderzoek nodig om vast te stellen of [behoud-in-situ] moet worden nagestreefd of dat er kan worden gekozen voor een andere omgang met deze monumenten. AMK-terreinen van archeologische betekenis zijn nog niet gewaardeerd, zodat nog niet bekend is of het hier om behoudenswaardige vindplaatsen gaat. Voor archeologische rijksmonumenten geldt dat zij beschermd zijn op grond van de Monumentenwet en slechts in hoge uitzondering worden vrijgegeven voor bodemverstorende activiteiten. Hiervoor dient een monumentenvergunning te worden aangevraagd bij de [Rijksdienst voor het Culturele Erfgoed (RCE)].
Inventariserend veldonderzoek (IVO)
Als uit het bureauonderzoek blijkt dat er bekende archeologische waarden aanwezig zijn of dat er een middelhoge of hoge verwachting is op het aantreffen van archeologische waarden op het terrein of het tracé, dan dient in de meeste gevallen een inventariserend archeologisch veldonderzoek (IVO) plaats te vinden. Via niet-destructieve methoden wordt de gespecificeerde archeologische verwachting uit het bureauonderzoek getoetst in het veld. Inventariserend veldonderzoek wordt onderverdeeld in een verkennende en een karterende fase. Bij een positief resultaat, dus wanneer er archeologische vindplaatsen zijn aangetroffen, volgt meestal nog een derde vooronderzoeksfase, het waarderend onderzoek.
Het IVO moet leiden tot een waardering en een archeologisch-inhoudelijk selectieadvies. Immers, het systeem van de archeologische monumentenzorg gaat ervan uit dat niet alle archeologische overblijfselen zonder meer behoudenswaardig zijn en dat behoud niet altijd mogelijk is. Op basis van het IVO kan, tegen de achtergrond van het geformuleerde gemeentelijke archeologiebeleid, een selectie gemaakt worden door te besluiten welke ‘als behoudenswaardig gewaardeerde’ archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven en welke opgegraven of nader onderzocht dienen te worden.
Het inventariserend veldonderzoek moet zo worden uitgevoerd dat het niet destructiever is dan noodzakelijk. Het onderzoek behoort volgens de [Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie] te worden uitgevoerd op basis van een (verplicht) door een senior archeoloog opgesteld of goedgekeurd Plan van Aanpak (PvA). Uitvoering dient te geschieden
door een bedrijf of instelling dat daarvoor is gekwalificeerd. In het veld wordt stapsgewijs bekeken of er indicaties zijn voor de aanwezigheid van archeologische waarden. Deze verkennende fase bestaat doorgaans uit een terreininspectie en een geo-archeologisch booronderzoek. Het plangebied wordt gekarteerd door middel van het ‘belopen’ van akkers en weilanden, de zogenoemde veldverkenning: de archeoloog zoekt naar visuele aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden (bijvoorbeeld losse vondsten en reliëf). Daarnaast wordt door booronderzoek onderzocht hoe het staat met de bodemopbouw, en of er in de ondergrond archeologische lagen of indicatoren te onderscheiden zijn. Eventueel wordt geofysisch onderzoek verricht. In de verkennende fase wordt geboord volgens een minder intensief grid dan in de waarderende fase.
Mocht er sprake zijn van archeologische waarden, dan wordt vervolgens vastgesteld wat daarvan de aard, karakter, omvang, datering, gaafheid, conservering en kwaliteit is. In deze karterende fase wordt het terrein systematisch onderzocht op de aanwezigheid van vondsten en/of sporen. Het doel is archeologische vindplaatsen op te sporen en deze ruimtelijk enigszins af te bakenen. In Nederland zijn de oppervlaktekartering en een systematisch booronderzoek nog steeds de meest gangbare methode. Er zijn echter situaties waarin deze vormen van onderzoek onvoldoende uitsluitsel geven, of waar andere methoden een betere prijs/kwaliteit verhouding bieden.
Bij kleine projecten is het verstandig de verkennende en karterende fase in hetzelfde onderzoek te combineren. In het Plan van Aanpak kan worden gezorgd voor een tussentijds evaluatiemoment. In grotere plangebieden of tracéstudies dienen de gegevens uit de verkennende fase eerst geanalyseerd te worden en zal aan de hand van de onderzoeksresultaten de inrichting van de karterende fase zonodig moeten worden aangepast, bijvoorbeeld door de toepassing van grondradar, magnetometeronderzoek, elektromagnetische metingen, elektrische en weerstandsmetingen.
Het karterend onderzoek wordt gevolgd door een waarderende fase wanneer uit de minder destructieve onderzoeksmethoden is gebleken dat er in een plangebied waardevolle archeologische vindplaatsen aanwezig zijn. Doel hiervan is het verzamelen van gegevens voor een betrouwbare waardering van de aangetroffen archeologische resten in het plangebied. In de waarderende fase dient de omvang van de vindplaats(en) exact te worden bepaald, alsmede de conservering en gaafheid, de ouderdom en het soort vindplaats (boerderij, gehucht, adellijk huis, heiligdom, grafveld, cultuurland enzovoorts). Het gaat daarbij om een soort representatieve steekproef uit die vindplaats. Het onderzoek dient daarom van voldoende omvang te zijn, maar mag tegelijkertijd de vindplaats niet meer aantasten dan strikt noodzakelijk. Meestal gebeurt een dergelijk waarderend onderzoek door middel van proefsleuven of proefputjes. Dit valt wettelijk gezien onder opgraven.
Het opgravende onderzoek dient te worden uitgevoerd op basis van een Programma van Eisen dat is goedgekeurd door het bevoegd gezag. Meestal valt de keuze op een min of meer regelmatig patroon van sleuven of putjes over de vindplaats en de bijbehorende randzones (meestal tussen de 5 en 10 procent van de vastgestelde vindplaats). Hiermee stelt men vast of een vindplaats behoudenswaardig of zelfs beschermenswaardig is (de zogenaamde waardestelling). In bijzondere gevallen kan bij het waardestellend onderzoek worden volstaan met (extra) grondboringen, waarbij de opgeboorde monsters worden geanalyseerd.