Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

In situ sanering, relatie bodembeleid en in situ sanering

Beleidskader

Op 1 januari 2006 is de wet tot wijziging van de Wet bodembescherming (Wbb) in werking getreden. Met deze wetswijziging is uitvoering gegeven aan de beleidsvoornemens die zijn geformuleerd in het kabinetsstandpunt Beleidsvernieuwing bodemsanering. De wijzigingen zijn opgenomen in de externe linkCirculaire bodemsanering (Staatscourant 2009, nr. 67).

Tot 1 januari 2006 was het beleid gericht op het kiezen van een multifunctionele saneringsdoelstelling vastgelegd. Op grond van het Besluit en de Regeling locatiespecifieke omstandigheden (LSO) was het mogelijk om in afwijking van deze wettelijke doelstelling te kiezen voor functiegerichte sanering van immobiele verontreinigingssituaties in de bovengrond, en kosteneffectieve sanering van mobiele verontreinigingssituaties in de boven- en ondergrond. Door de wijziging van artikel 38 zijn het Besluit en de Regeling locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering vervallen. Vanaf 1 januari 2006 kan functiegericht en kosteneffectief saneren direct worden gebaseerd op het nieuwe artikel 38.

Het bodemsaneringsbeleid is van toepassing op ernstige verontreiniging die vóór 1987 is ontstaan. Verontreiniging ontstaan na 1987 moet vanwege de zorgplicht in de Wbb geheel worden verwijderd. Bij sanering van een ernstig geval van vóór 1987 geldt:

  • Bodemsanering moet zodanig worden uitgevoerd dat de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt, waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt
  • De sanering moet risico’s van verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk beperken
  • De sanering wordt zodanig uitgevoerd dat de noodzaak tot het nemen van (nazorg)maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem na sanering zoveel mogelijk wordt beperkt. ‘Zoveel mogelijk’ betekent dat de kosten in goede relatie moeten staan tot de effecten van de sanering
  • Indien nazorg nodig is om het saneringsresultaat in stand te houden en te controleren moeten de nazorgmaatregelen voldoende zijn om er voor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem die na de sanering is bereikt

Uit de motivering die opgenomen is in het saneringsplan moet blijken of aan het hiervoor genoemde wordt voldaan.

Er wordt, in navolging van het rapport 'Van trechter naar zeef' (SDU, oktober 1999), voor wat betreft de invulling van sanerende maatregelen onderscheid gemaakt in immobiele verontreinigingen in de bovengrond en mobiele verontreinigingen in de boven- en ondergrond. Voor immobiele verontreinigingen is de saneringsdoelstelling een functiegerichte sanering. Voor de normstelling sluit de Circulaire bodemsanering aan bij het Besluit bodemkwaliteit: de terugsaneerwaarden voor de bovengrond en de kwaliteitseisen voor de toe te passen leeflaag sluiten aan bij de generieke dan wel gebiedsspecifieke waarden die op grond van het Besluit bodemkwaliteit zijn vastgesteld.

Het bevoegd gezag geeft een beschikking af op het saneringplan en het behaalde resultaat wordt getoetst aan de saneringsdoelstelling. Dit wordt door het bevoegd gezag vastgelegd in een beschikking op het evaluatieverslag.

Aanpak van mobiele verontreinigingen

Van mobiele verontreinigingssituaties is sprake wanneer de verontreiniging zich dermate met het grondwater kan verspreiden dat er sprake is van (mogelijke) risico’s voor mens, plant of dier. Veelvoorkomende verontreinigingen met oplosmiddelen en brandstoffen in het grondwater vallen hieronder.

Voor de saneringsaanpak is het onderscheid in de bron en de pluim van de verontreiniging van belang. De bron van een mobiele verontreinigingen bevindt zich vaak in de bovengrond en de ondergrond, terwijl met de pluim de grondwaterverontreiniging in de ondergrond wordt bedoeld. De sanering van mobiele verontreinigingssituaties moet in de boven- en ondergrond leiden tot een kwaliteit van grond en grondwater die het gewenste gebruik van de boven- en ondergrond mogelijk maakt, tot een stilstand van de verspreiding van de restverontreiniging en tot zo min mogelijk nazorg voor de restverontreiniging. Dit kan worden beschouwd als een stabiele, milieuhygiënisch acceptabele eindsituatie. Als de verontreiniging (bron en pluim) volledig uit de bodem wordt verwijderd, wordt de saneringsdoelstelling in ieder geval bereikt. In de praktijk is het (volledig) verwijderen echter niet altijd haalbaar of wenselijk, bijvoorbeeld in situaties waarbij de bron niet bereikbaar is (diep of onder bebouwing), of de schade en de kosten van ingrepen niet opwegen tegen het milieurendement. Voor het aanpakken van mobiele verontreinigingen in de ondergrond worden situ technieken veelal ingezet. In situ technieken zijn in staat om verspreiding van verontreinigingen effectief te reduceren.

Saneringsafweging

Bij het vaststellen van de saneringsvariant is met name voor mobiele verontreinigingssituaties sprake van een afwegingsproces waarin naast het beoogde saneringsresultaat en de kosten diverse aspecten een rol spelen. Enerzijds zijn dit aspecten die als lasten of als baten van de sanering kunnen worden beschouwd. Lasten zijn bijvoorbeeld de tijdsduur van de sanering, de nazorg, de zekerheid van het behalen van het saneringsresultaat en de belasting van overige milieucompartimenten. Als baten kunnen worden genoemd de risicoreductie, herstel gebruiksmogelijkheden, pluimgedrag, verwijderde vracht, afname aansprakelijkheid. Naast deze generieke aspecten kunnen lasten en baten ook betrekking hebben op regionale of lokale aspecten waarvoor door het betreffende bevoegde gezag beleid is vastgesteld. De bevoegde overheid beoordeelt of de voorgestelde saneringswijze uiteindelijk de meest kosteneffectieve is en legt in de beschikking vast of met het saneringsplan kan worden ingestemd.

In het eindrapport van het project ‘doorstart A5’ is een beschrijving van het afwegingsproces opgenomen. Verder worden in het praktijkdocument ROSA (Robuust Saneringsvarianten Afwegen) en ROSA II praktische hulpmiddelen geboden voor het kiezen van een saneringsvariant voor het grondwater in de ondergrond en het oplossen van knelpunten in dit keuzeproces. In de afweging van saneringsvarianten was in het rapport ‘doorstart A-5’ sprake van een voorkeursvolgorde van saneringsvarianten waarbij het volledig verwijderen van verontreinigingen als referentievariant werd beschouwd. Gezien de gewijzigde wettelijke saneringsdoelstelling geldt deze variant niet meer als een wettelijk voorgeschreven referentievariant, maar kan natuurlijk wel als vertrekpunt worden gehanteerd. Bij het motiveren van de optimale saneringsvariant wordt uitgegaan van nu geldende wettelijke saneringsdoelstelling en daaruit voortvloeiende eisen.

De 'standaardaanpak' uit het rapport 'Van trechter naar zeef' [link] voor mobiele verontreinigingen houdt in dat:

  • De bron van de verontreiniging zo veel mogelijk wordt verwijderd
  • De pluim in het grondwater zo veel mogelijk wordt verwijderd
  • Een nazorgplan wordt opgesteld voor controle en nazorg van de sanering
  • Doel van de sanering is het bereiken van een stabiele eindsituatie, te volgen via in te bouwen ijkmomenten (ten aanzien van eisen en verwachtingen)

Conform het gedachtegoed dat is uitgewerkt in ROSA II worden bij het formuleren van de saneringsdoelstelling niet alleen de eisen benoemd waaraan de sanering moet voldoen, maar wordt ook een uitspraak gedaan over de verwachtingen van het resultaat van de sanering. Het technisch “kunnen” van in situ technieken, gegeven de lokale randvoorwaarden zoals de bodemopbouw, moet in dit kader bepaald worden. Een kritische beschouwing van de haalbaarheid vormt een essentieel onderdeel van het formuleren van realistische saneringsdoelstellingen. Toepassingsgebieden van technieken kunnen daarbij een hulpmiddel zijn.

Verder moet rekening gehouden worden met de relatie tussen de doelstelling van de sanering in de bron en het gewenste gedrag van de pluim. Het gewenste pluimgedrag moet realiseerbaar zijn met de doelstelling in de bron. Inzicht in het gedrag van de mobiele verontreinigingen is hierbij essentieel. Uiteraard moeten daarbij de blootstellingsrisico’s als gevolg van het gebruik van de locatie niet uit het oog verloren worden.

Nazorg

Bij functiegericht saneren van de bodem blijft restverontreiniging achter. Dit vraagt om nazorg na afloop van de sanering. De nazorg omvat twee onderdelen:

  • Zorgen dat iedereen die daar belang bij heeft, weet dat er restverontreiniging in de bodem aanwezig is en dat er gebruiksbeperkingen zijn (immers voor verschillende functies niet geschikt)
  • Zorgen dat de getroffen saneringsmaatregelen in stand blijven

De af te spreken saneringsdoelstelling moet toetsbaar en haalbaar zijn. De eisen en de tijd waarbinnen aan de eisen moet zijn voldaan bieden mogelijkheden voor langdurende en kosteneffectieve in situ aanpak. Als niet wordt voldaan aan de eisen, dan moet het terugvalscenario worden geactiveerd. Als niet wordt voldaan aan de verwachtingen, dan moeten de tegenvallende prestaties worden verklaard.