Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

In situ sanering, toepassingsgebied van technieken-varianten

In de Richtlijn is ervoor gekozen om het toepassingsgebied van technieken en karakteristieke combinaties hiervan, weer te geven in zogenoemde kleurtabellen. In de kleurtabellen wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende toepassingsgebieden van de techniek:

  1. verwijdering (mobiel) puur product
  2. risicobeheersing
  3. sanering van de bron
  4. sanering pluim

Bij de sanering van bodemverontreinigingen wordt onderscheid gemaakt in de aanpak van de bron en pluim. In de praktijk wordt op verschillende manieren invulling gegeven aan de begrippen bron en pluim. In de Richtlijn worden de volgende definities gehanteerd:

Bron

De bron is het gebied waar puur product voorkomt. In de bron kan puur product enerzijds voorkomen als mobiele vrije fase (drijflaag of zaklaag) en anderzijds opgesloten in de bodemporiën (retentie). Drijflagen en zaklagen worden gevormd door mobiel puur product. Een drijflaag wordt gevormd door een verbinding met een lagere dichtheid dan water, een LNAPL (Light Non Acqueous Phase Liquid). Zaklagen worden gevormd door verbindingen met een hogere dichtheid dan water, een DNAPL (Dense Non Acqueous Phase Liquid).

Bronnen kunnen worden herkend door de aanwezigheid van drijflagen, zaklagen of het voorkomen van hoge gehalten aan verontreiniging in de grond (meer dan tientallen tot honderden mg/kg verontreinigingen). Uitzonderingen worden gevormd door veenlagen, waarin een hoge mate van adsorptie van opgeloste verontreiniging kan plaatsvinden.

Voor chloorhoudende oplosmiddelen (DNAPL) is het voorkomen van puur product moeilijker herkenbaar. Puur product vormt verontreinigingen waarbij ondiep en op grote diepte het oorspronkelijke product wordt teruggevonden in concentraties van 10 tot 50 % van de maximale oplosbaarheid. In tegenstelling tot een LNAPL kan een DNAPL tot grote dieptes verticaal verspreiden en is de horizontale verspreiding over het algemeen laag. Alleen bij extreem grote gevallen en een sterk gelaagde bodem kan ook een aanzienlijke horizontale verspreiding van DNAPL plaatsvinden.

Pluim

De pluim is het gebied waar alleen sprake van verontreinigende stof in opgeloste of geadsorbeerde vorm (evenwichtssorptie).

In het onderstaande worden de toepassingsgebieden behandeld.

1 Verwijdering (mobiel) puur product

Op grond van het bodemsaneringsbeleid leidt de aanwezigheid van drijf- en zaklagen ertoe, dat het nemen van saneringsmaatregelen spoedeisend is. Het verwijderen van drijflagen of zaklagen kan een doelstelling zijn van een saneringsmaatregel, bijvoorbeeld als de drijflagen geen blootstellingrisico’s vormen, maar wel oppervlaktewater of ander objecten (leidingen, kabels o.i.d.) bedreigen. Het doel van de zaklaag – of drijflaagverwijdering is het verwijderen van het mobiel puur product. Na het uitvoeren zal er nog puur product aanwezig zijn, maar het is als puur productfase niet meer mobiel.

In de tabellen is aangegeven in welke mate de in situ technieken voor drijf- of zaklaagverwijdering ingezet kunnen worden. In het hoofdstuk drijflaagverwijdering is een overzicht gegeven van technieken die kunnen worden ingezet voor drijflaagverwijdering.

2 Risicobeheersing

Het is van belang om de terugsaneerwaarde in de grond als toepassingsvoorwaarde mee te nemen omdat een belangrijke strategische doelstelling van saneringsmaatregelen het voorkomen van blootstellingsrisico’s is. Blootstellingsrisico’s worden meestal gekoppeld aan gehalten in de grond. Voor verspreidingsrisico’s naar het grondwater wordt in de latere delen eveneens een terugsaneerwaarde als operationele doelstellingen gehanteerd zodat ook een koppeling aan gewenste grondwatergehalten vanuit blootstellingsrisico’s mogelijk is.

Het generieke niveau waarop blootstellingsrisico’s aan bodemverontreinigingen worden voorkomen is de interventiewaarde in de grond. BUS saneringen daarentegen gaan uit van een nagenoeg volledige verwijdering van verontreinigingen in de grond. Echter deze doelstelling is meer afgestemd op de realiseerbaarheid van een grondwaternorm.

Hoewel de interventiewaarde een generieke waarde is uit het oogpunt van blootstellingsrisico’s, kan het niveau waarop locatiespecifiek blootstellingsrisico’s verwacht mogen worden sterk variëren. Een en ander is afhankelijk van de locale situatie (aard en diepte verontreiniging, bodemopbouw, grondwaterstand) en van het gebruik van de locatie (woningbouw vs industrieel). Bij de toetsing van de techniek aan de doelstelling om blootstellingsrisico’s tegen te gaan wordt dan ook niet een bepaalde concentratie beschouwd maar wordt een eindsituatie in ogenschouw genomen, waarbij geen onacceptabele blootstelling meer plaatsvindt.

3 en 4 Sanering van de bron en de pluim

Een sanering kan als afgerond worden beschouwd indien door concentratieafname in combinatie met risicoreductie een voor de gegeven omstandigheden acceptabele eindsituatie is ontstaan, waarbij geen actieve nazorg [link nazorg] noodzakelijk is. Met actieve nazorg wordt gedoeld op de noodzaak om technische maatregelen op de locatie in stand te houden. De activiteiten na afronding beperken zich dan tot eventueel monitoring en een registratie van de gesaneerde locatie.

Het resultaat van de sanering wordt gedefinieerd aan de hand van de gewenste grondwater kwaliteit omdat, onder de randvoorwaarde dat er geen blootstellingsrisico’s in de eindsituatie zijn, verspreidingsrisico’s meestal bepalend zijn. Afhankelijk van de situatie, de verspreidingsrisico’s en de eisen en verwachtingen ten aanzien van het saneringsresultaat kan de saneringsdoelstelling van het grondwater uiteenlopen van de streefwaarde tot meer dan 20 keer de interventiewaarde. Deze hoge gehalten kunnen als saneringsdoelstelling acceptabel zijn als er geen bedreigde objecten in de directe omgeving in de boven of ondergrond van de saneringslocatie aanwezig zijn. In de eindsituatie zullen, relatief gezien, de hoogste gehalten in de bron achterblijven. Vanuit de bron richting de pluim zullen de gehalten door natuurlijke processen in het grondwater gestaag afnemen.

Concentraties

Omdat de range aan interventiewaarden voor verschillende verbindingen uiteenloopt van enkele tot meer dan 1.000 μg/l worden absolute concentratiegrenzen gehanteerd in de tabellen. De volgende categorieën worden gehanteerd:

  • Volledige verwijdering tot lokale achtergrondgehalten
  • 10 μg/l
  • 150 μg/l
  • 1000 μg/l

Het niveau van 10 μg/l is in orde van grootte van de I-waarde van veel voorkomende mobiele stoffen als benzeen, cis-dichlooretheen en vinylchloride.

Het niveau van 150 μg/l komt overeen met de I-waarde voor trichloorethaan en totaal aromatische oplosmiddelen, en het is circa 10 tot 30 maal de I-waarde voor de gevoeligere componenten vinylchloride en cis-dichlooretheen.

Het niveau van 1.000 μg/l is een niveau waaronder de Interventiewaarde van de meeste mobiele verontreinigingen ligt. Uitzondering daarop vormt MTBE. De noodzaak en doelstelling van de sanering van MTBE verontreinigingen wordt echter veelal ingegeven door de bedreiging van oppervlaktewater of drinkwaterwinningen. Risicogrenswaarden voor drinkwaterbereiding zijn 15 resp 40 μg/l voor geur en smaak beïnvloeding door van MTBE. Daarnaast is deze grens eveneens voor veel voorkomende verbindingen zoals tetrachlooretheen en benzeen gelijk aan circa 20 maal de Interventiewaarde.

In de bron zijn hogere beginconcentraties in het grondwater aanwezig en worden in de eindsituatie over het algemeen hogere gehalten toegestaan. Daarom wordt in de pluim het grondwater niet getoetst op 1.000 ug/l als saneringsdoelstelling.

Saneringsduur

Zoals blijkt uit de kleurtabel zijn er verschillende termijnen te onderscheiden waarin deze eindsituatie bereikt wordt. In de huidige saneringspraktijk is over het algemeen sprake van een kort lopende, veelal intensieve in situ sanering, waarbij in de bron in korte tijd (5 jaar) de gewenste eindsituatie bereikt wordt. In de pluim wordt, daar waar mogelijk, gebruik gemaakt van meer extensieve saneringsstrategieën, waarin sprake is van een beperkte energie-input en daarmee veel langere saneringsduur (maximaal 30 jaar). Bij het weergeven van de saneringsduur is ervan uitgegaan dat bij aanvang van de sanering geen drijf- of zaklaag meer aanwezig is.

Zie toepassingsgebieden voor een overzicht van toepassingsgebieden van in situ technieken.