Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Verwerken van grond, mileubelasting

(zie literatuurverwijzing 4)

Ten gevolge van de verschillende processen komen de in dit hoofdstuk beschreven milieubelastingen voor. Ter beperking daarvan nemen de bedrijven maatregelen. Deze maatregelen worden voorgeschreven in vergunningen en/of zijn het gevolg van wetgeving. Maatregelen met betrekking tot de veiligheid van personen is vooral geregeld in de arbeidsomstandighedenwet.

4.1 Emissies naar bodem

Emissies naar de bodem kunnen plaatsvinden door:

  • percolatie van (regen) water dat verontreinigende stoffen uit de aangevoerde grond meevoert;
  • vermenging van de verontreinigde grond met de ondergrond;
  • verwaaiing van verontreinigde grond.

Alle grondreinigingsinstallaties zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding waarin voorzieningen zijn opgenomen voor de opvang van regen- en percolatiewater, zodat emissies naar de bodem in de praktijk niet plaatsvinden. De vloerconstructie bestaat uit een verharding, veelal een asfaltbetonverharding die uit twee lagen is opgebouwd, en een steenmengsellaag waaronder een waterdichte folielaag ligt. Het folie rust op een zandbed. Het (regen)water van het terrein wordt opgevangen en behandeld in een waterzuiveringsinstallatie. De verharding voorkomt tevens vermenging van de verontreinigde grond met de bodem. Het aspect verwaaien van stof wordt hieronder behandeld.

4.2 Emissies naar lucht

4.2.1 Verontreinigingen

Verwaaiing van stof
Bij alle grondreinigingsinstallaties wordt grond aangevoerd en opgeslagen, bewerkt en afgevoerd. Bij deze activiteiten is verwaaien van grond, met name de fijne (stof) fractie mogelijk. Voor verschillende typen verontreinigde grond die kunnen worden ingedeeld in, in de NER onderscheiden, stuifklassen kan een inschatting worden gemaakt van de verwaaiing van stof. Het verspreidingsgedrag van verontreinigde grond kan worden ingedeeld aan de hand van de stuifklassen S4 en S5.
Met name de verwaaiing van fijn respirabel stof (< 10 mm) is voor de bepaling van de milieurisico's belangrijk. Een punt van zorg voor vergunningverleners is met name de verwaaiing van stof afkomstig van transportwegen en van (niet-)gereinigde grond, omdat daarmee ook verontreinigende stoffen verspreid kunnen worden.
Verwaaiing kan worden voorkomen door de grond nat te houden, in een hal op te slaan of af te dekken met zeilen, en zeefinstallaties te overkappen.
Op grond van de aangevoerde hoeveelheid grond en de bedrijfstijden van zeefinstallaties kan op basis van emissiefactoren een inschatting worden gemaakt van verwaaiing van stof ingevolge de totale activiteit.
Opgemerkt kan worden dat de stofemissie bij aanvoer van andere korrelvormige materialen naar verwachting lager zal zijn gezien het grofkorreliger karakter van de meeste (andere) afvalstoffen zoals grind, (gebroken) puin, etc. Fijnkorreliger materialen behoeven in sommige gevallen in het geheel niet te worden gezeefd, waardoor ook dan de stofemissie (significant) lager zal zijn.

4.2.2 Geur
De grond die wordt aangevoerd kan zodanig zijn verontreinigd dat hij geur verspreidt. Deze geur wordt soms als onaangenaam ervaren. Van gehalogeneerde koolwaterstoffen is bijvoorbeeld bekend dat ze in het algemeen een zoetige geur verspreiden.

Aanvoer
De aanvoer van grond is een discontinue geurbron idie sterk in betekenis afneemt wanneer de laadbakken van de vrachtwagens worden afgedekt met kleppen of zeilen. Hierdoor is het uitwisselend oppervlak met de omgeving klein zodat weinig geurstoffen kunnen ontwijken. Geuremissie kan wel optreden bij het lossen van de vrachtwagens.

Opslag
Bij opslag van grond worden geuremissies beperkt door de verontreinigde grond af te dekken met zeilen.

Zeving
Bij het zeven worden de verontreinigde korrelvormige materialen intensief geschud, waardoor geurstoffen kunnen ontwijken. Wanneer de zeefinstallaties zich in de open lucht bevinden kunnen eventuele geurstoffen in de buitenlucht terecht komen. Met het overkappen van de zeefinstallatie, en het zo nodig afzuigen en via een filter afvoeren van de afgezogen lucht kan de geuremissie aanmerkelijk verkleind worden.

Waterzuiveringsinstallaties
Een groot gedeelte van de afvalwaterzuiveringsinstallaties die zich bij grondreinigingsinstallaties bevinden, is overdekt. Vaak zijn alleen het voorbezinkingsgedeelte en de slibbezinktank in de buitenlucht opgesteld. De overige onderdelen van de installatie (fysisch-chemische en biologische zuivering) bevinden zich in een loods, die wordt afgezogen via een compostfilter. De geurstoffen die ontwijken uit het overdekte gedeelte worden door de micro-organismen van het compostfilter omgezet in niet-geurende stoffen. De geuremissie wordt derhalve tot het minimum beperkt.
Het buitengedeelte van de installatie wordt veelal afgedekt door middel van zeilen, waardoor ook hier nauwelijks sprake is van geuremissie.

4.3 Emissies naar water
Het milieucompartiment water wordt belast tengevolge van de lozing van gezuiverd afvalwater.

Verwaaiing van stof vanaf de locatie naar het oppervlaktewater, wanneer dat in de omgeving van een grondreinigingsinstallatie aanwezig is, speelt een ondergeschikte rol, aangezien verwaaiing wordt voorkomen door het afdekken van de verontreinigde grond met zeilen en de beregening van de niet afgedekte gedeelten met water.

Ten slotte dient nog op het volgende te worden gewezen. De hoeveelheid hemelwater die binnen een inrichting ontstaat, is afhankelijk van de hoeveelheid neerslag en het verharde oppervlak. In de meeste gevallen vormt neerslag een relatief groot deel van de hoeveelheid afvalwater dat uiteindelijk dient te worden geloosd. De berekening daarvan wordt normaal gesproken gebaseerd op een jaarlijks netto neerslagoverschot van 750 mm/jaar. Opgemerkt moet echter worden dat deze stroom niet gelijkmatig/evenredig vrijkomt en bovendien niet kan worden beïnvloed. In natte jaren zal daarmee meer water moeten worden geloosd dan in droge.
Natte reiniging is overigens een watervragend proces. Hemelwater dat op overkapte terreingedeelten valt is niet verontreinigd en zal de hoeveelheid te lozen afvalwater verminderen.

4.4 Overlast

4.4.1 Transport
De aanvoer van verontreinigde grond/materialen en de afvoer van eind- en restproducten geschiedt in hoofdzaak per as. De aan- en afvoerroutes worden zo mogelijk zodanig gekozen dat zo min mogelijk door woongebieden wordt gereden.
Wanneer grond per schip aangevoerd wordt, is vaak vervolgtransport van de loswal naar de inrichting noodzakelijk. Hoewel sommige inrichtingen zeven dagen per week gedurende 24 uur per dag in bedrijf zijn vindt de aan- en afvoer, bijzondere omstandigheden uitgezonderd, slechts plaats op werkdagen tussen 07:00 en 19:00 uur. Dit betekent dat op 255 dagen per jaar aan- en afvoer zal plaatsvinden.
Het aantal transportbewegingen is afhankelijk van:

  • de hoeveelheid aan- en af te voeren materialen;
  • de hoeveelheid woon-/werkverkeer van het personeel.

De ingezette vrachtwagencombinaties hebben een laadvermogen van 25 à 40 ton. Ter voorkoming van morsverliezen en stofemissies zijn de vrachtwagens afgedekt met zeilen of kleppen. Fijnkorrelige c.q. stuifgevoelige materialen (zoals bijvoorbeeld in sommige gevallen actiefkool) zijn verpakt in 'big bags' of gesloten containers. Brandstof wordt aangevoerd in gesloten tankwagens met een inhoud van 30 m3.
Naast de aan- en afvoer van grondstoffen worden ook hulpstoffen aangevoerd. Voorbeelden van dergelijke hulpstoffen zijn stookolie, kalk en actiefkool.
Bij thermische installaties wordt driemaal per dag van ploeg gewisseld. Natte scheidingsinstallaties werken vaak met twee ploegen. Bij biologische grondreinigingsinstallaties is veelal slechts personeel overdags aanwezig. Op de opslagplaatsen van (verontreinigde) grond wordt alleen overdag gewerkt. De aanvoer van afvalstoffen die worden gereinigd kan, afhankelijk van het type materiaal dat wordt verwerkt, seizoensafhankelijk zijn; de dagelijkse aanvoer kan daardoor fluctueren.

4.4.2 Geluid
Met betrekking tot geluid kan onderscheid worden gemaakt tussen de zogenoemde 'algemene geluidsbronnen' die bij alle grondreinigingsinstallaties voorkomen, en de geluidsbronnen van specifieke installaties, zoals de thermische grondreinigingsinstallatie, de natte reinigingsinstallatie, de biologische en de immobilisatie-inrichting.

Bij de bepaling van de geluidshinder wordt onderscheid gemaakt tussen de dagperiode (07:00 - 19:00 uur), de avondperiode (19:00 - 23:00 uur) en de nachtperiode (23:00 - 07:00 uur).

Algemene geluidsbronnen zijn:

  • vrachtwagens ten behoeve van aan- en afvoer;
  • vrachtwagens op de weegbrug;
  • het wassen van vrachtwagens.

Aanvoer van grondstoffen en afvoer van de eind- en restproducten vindt in het algemeen uitsluitend plaats gedurende de dagperiode. Rekening houdend met het aantal vrachtwagenbewegingen, de rijafstand op het terrein en een rijsnelheid van 15 km/uur kunnen bedrijfsduurcorrectietermen voor deze bronnen berekend worden. Het aantal (vracht)wagenbewegingen is afhankelijk van de hoeveelheid op de installatie bewerkte grond, de hoeveelheid aan- en af te voeren hulpstoffen en het vervoer van personeel van de installatie.

Vrachtwagens op de weegbrug draaien stationair. De vrachtwagens worden zowel leeg als vol gewogen. Dit duurt circa 2 minuten. Het wassen van vrachtwagens duurt circa 5 minuten. Het bedrijfsduurpercentage van deze bronnen tijdens de dagperiode kan op basis van deze gegevens worden bepaald.

4.5 Overige milieuaspecten

Hulpstoffen, Afvalstoffen en Energie zijn installatiespecifieke onderwerpen en worden behandeld bij: Thermische reiniging, Natte reiniging, Biologische reiniging en Immobilisatie.

4.6 Veiligheid

Met betrekking tot veiligheid van personen zijn twee aspecten van belang: - de veiligheid van het personeel van de installatie wordt geregeld in de arbeidsomstandighedenwet. Hierin worden de maatregelen beschreven die de blootstelling van personeel aan toxische stoffen beperken, en die overige veiligheidsaspecten zoals het aanwezig zijn van relingen etc. regelt; - de veiligheid van de personen die zich buiten de inrichting bevinden wordt geregeld via de vergunning van de inrichting.
In de vergunningverleningsprocedure wordt vastgesteld of en in hoeverre het bedrijf een onderzoek moet uitvoeren naar de externe veiligheid, het risico dat personen hebben als gevolg van calamiteiten in de inrichting. Wanneer dat risico te hoog wordt geacht moet het bedrijf maatregelen nemen, of wordt de vergunning niet verleend.