Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Behandelen en bestemmen van baggerspecie, Wettelijk kader voor verwerking van baggerspecie

Bij het beschrijven van het wettelijk kader voor verwerking van baggerspecie, dient onderscheid gemaakt te worden in een directe verwerking en verwerking na de natte baggerspecie te hebben bewerkt. Binnen het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) is een directe verwerking van natte baggerspecie mogelijk, zolang aan de algemene regels wordt voldaan. Hiervoor wordt verwezen naar het beleidsblad Behandelen en bestemmen van baggerspecie, Wettelijk kader voor bestemmingen van baggerspecie. In dat geval is een lozingsvergunning (Waterwet) of milieuvergunning (Omgevingsvergunning activiteit milieu) niet noodzakelijk op grond van artikel 5 Bbk.

Bij de bewerking van baggerspecie kunnen drie typen worden onderscheiden:

  1. Bewerkingen van baggerspecie door middel van opslag (ontwatering; rijpen) in het kader van het Besluit bodemkwaliteit (geen inrichting in de zin van het Besluit omgevingsrecht);
  2. Inrichtingen met extensieve bewerking van baggerspecie in depots: (ontwateringsdepots, rijpingsdepots, landfarmplants en/of sedimentatiebekkens: verschillende aanduidingen voor gradueel verschillende depots);
  3. Inrichtingen met een machinale verwerking (hydrocycloon, andere vorm van scheiding op basis van korrelgrootte, immobilisatie, machinale indroging etc.) De meeste installaties gaan niet verder dan een machinale zandscheiding; andere installaties zijn (kennelijk) niet economisch rendabel.

Bewerking door opslag buiten inrichtingen

Met een bewerking door opslag buiten inrichtingen wordt bedoeld dat de baggerspecie tijdelijk wordt opgeslagen, alvorens deze definitief wordt toegepast. Deze opslag past dan binnen het kader van het Besluit bodemkwaliteit en leidt ertoe dat de baggerspecie rijpt en ontwaterd. Hoewel de structuur in bepaalde mate wijzigt is dit geen bewerking in de zin van het actief veranderen van de samenstelling door een actieve toevoeging of verwijdering van stoffen. Bij opslag binnen de kaders van het Bbk dan worden aangesloten bij de volgende mogelijkheden:

  • Kortdurende opslag en opslag bij tijdelijke uitname;
  • Tijdelijke opslag op de bodem of in oppervlaktewater, reguliere opslag of opslag in zogeheten weilanddepots;
  • Opslag binnen toepassingen (is onderdeel van een toepassing).

Deze vormen van opslag zijn geen depot of inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer (hierna te noemen Wm) dan wel het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen Bor) en kan alleen worden gerealiseerd wanneer deze voldoet aan de algemene regels uit het Besluit bodemkwaliteit.

Praktisch gezien is sprake van een locatie, waarop de baggerspecie wordt aangebracht, waarbij op gecontroleerde wijze het overtollige water vanuit de bagger naar de naast gelegen watergang wegvloeit (via bijvoorbeeld een slibkist; zie onderstaande figuur). Het overgrote deel van het overtollige water verdwijnt doorgaans door verdamping. De baggerspecie moet 1 tot maximaal 3 jaar rijpen, al dan niet gestimuleerd door omzetting. Gedurende deze tijd vindt een significantie vermindering plaats van de laagdikte door ontwatering en afbraak van de organische fractie. De mate van deze vermindering is vaak afhankelijk van de wijze waarop de bagger in het depot wordt gebracht (hydraulisch of mechanisch) en het type bodem (zandig, kleiig of veen) in de omgeving.

Een tijdelijke opslag buiten inrichtingen heeft een eenmalig karakter. Na de periode van tijdelijke opslag moeten de partijen baggerspecie worden toegepast en moet de opslag met bijbehorende inrichtingselementen worden ontmanteld.

Bewerking door opslag binnen inrichtingen

Opslag van grond, bagger en bouwstoffen die niet voldoet aan de algemene regels van het Besluit bodemkwaliteit valt onder de Wabo. Immers, door de invoering van de Wabo zijn grote delen van hoofdstuk 8 en hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer nu onder de Wabo gebracht. De milieuvergunning is geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Dit geldt onder meer voor bedrijfsmatige activiteiten die voor de inwerkingtreding van de Wabo waren opgenomen in bijlage 1 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit (Ivb) en nu worden genoemd in bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Wanneer geen milieuvergunning nodig is, maar wanneer de inrichting, volgens het Activiteitenbesluit wel meldingsplichtig is, zal deze melding gelijk moeten worden gedaan met de aanvraag van de omgevingsvergunning.

Activiteitenbesluit
Artikel 2.1, onder e, van de Wabo regelt dat het oprichten van een inrichting niet zonder omgevingsvergunning mag plaatsvinden. Het Activiteitenbesluit is een uitwerking die hoort bij de Wm. Voor de activiteiten die daarin staan beschreven, hoeft geen milieuvergunning te worden aangevraagd (tenzij de activiteit staat in bijlage 1 onderdeel B en C van het Bor), maar volstaat een melding. Het zijn de zogenaamde oude 8.40 Wm-meldingen (Amvb bedrijven; algemene maatregel van bestuur). Sinds de invoering van het Activiteitenbesluit worden steeds meer branches toegevoegd aan het Activiteitenbesluit.

Indien er maatwerkvoorschriften in het kader van het Activiteitenbesluit opgesteld moeten worden, dan wordt hier een aparte procedure voor gevolgd. Hier geldt niet de lex silencio positivo in verband met potentiële milieuconsequenties (zie MvT Invoeringswet Wabo 31 953, nr. 3, p. 16). Wanneer er maatwerkvoorschriften worden opgesteld, dan dienen die te worden afgestemd op de voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning, wanneer ook de omgevingsvergunning van toepassing is op de inrichting. Een beslissing op aanvraag ex artikel 8.40a Wm om een andere gelijkwaardige maatregel te kunnen treffen, dient ook afgestemd te worden met de omgevingsvergunning.

Tweede tranche Activiteitenbesluit
Als gevolg van de 2e tranche van het Activiteitenbesluit is ook voor de opslag van bouwstoffen, grond en baggerspecie tot bepaalde grenzen geen omgevingsvergunning milieu meer nodig. Voor het opslaan van grond en baggerspecie geldt dat ten hoogste 10.000 ton grond en baggerspecie die voldoet aan de eisen van artikelen 39, 59 en 60 van het Besluit bodemkwaliteit. Bij de opslag van grond en baggerspecie die bedoeld is voor nuttige toepassing kan het voorkomen dat het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) niet van toepassing is. De belangrijkste gevallen zijn:

  • De grond of baggerspecie voldoet op plaats van opslag niet aan de voorschriften van het Bbk;
  • Het is niet binnen zes maanden duidelijk waar de grond of baggerspecie toegepast gaat worden;
  • De grond of baggerspecie wordt langer opgeslagen dan volgens het Bbk is toegestaan.

Bodembescherming
Wanneer niet wordt voldaan aan de algemene regels uit het Bbk en de opslag derhalve in een inrichting moeten plaatsvinden, moet deze voldoen aan voorgeschreven bodembeschermende voorzieningen. De vereiste bodembeschermende voorzieningen worden bepaald door de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB). De NRB (in het algemeen) is bestuurlijk vastgesteld door de ambtelijke Stuurgroep Bodem (Stubo). Daarmee heeft de NRB een status van harmoniserend instrument voor de beoordeling van de noodzaak en redelijkheid van cvm (combinaties van voorzieningen en maatregelen). De NRB is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Uitgangspunt van de Richtlijn is dat de bodemrisico’s van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico beperkt moeten worden (bodemrisicocategorie A). Dat betekent dat de kans op belasting van de bodem door in de inrichting gebruikte stoffen in principe nihil is. Zo kan bijvoorbeeld een verwaarloosbaar bodemrisico worden gerealiseerd door een vloeistofdichte vloer aan te brengen.

Binnen het Activiteitenbesluit geldt dat zonder bodembeschermende voorzieningen uitsluitend grond en baggerspecie mag worden opgeslagen, waarvan de kwaliteitsklasse gelijk of beter is dan die van de ondergrond (stand still, bijvoorbeeld: als de ondergrond schoon is mag er alleen schone grond worden opgeslagen). Bij de opslag van overige grond (grond van slechtere kwaliteit op klasse niveau of van onbekende kwaliteit) zijn bodembeschermende voorzieningen noodzakelijk. Bodembeschermende voorzieningen bestaan uit een vloeistofdichte vloer en / of overkapping of een foliebassin. Bij het bepalen van de bodembeschermende voorzieningen wordt onderscheid gemaakt tussen opslag van verpompbare en niet-verpompbare grond of baggerspecie.

  • Niet verpompbaar:
    • Kwaliteit wonen of industrie: vloeistofkerende vloer met overkapping of vloeistofdichte vloer als bedoeld in de NRB
    • Kwaliteit onbekend of overschrijdt de maximale waarden voor industrie: vloeistofdichte vloer
  •  Verpompbaar materiaal:
    • Foliebassin (naar analogie van de mestbassins) of een gelijkwaardige voorziening waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt

Tabel 1 Regels voor bodembeschermende voorzieingen bij opslag van grond of baggerspecie

Type

Kwaliteit

Voorziening

Verpompbaar Voldoet aan normstelling Bbk Geen (op basis van stand still)
Verpompbaar Overige gevallen Foliebassins
Niet verpompbaar Voldoet aan normstelling Bbk Geen (op basis van stand still)
Niet verpompbaar Voldoet niet aan stand still en opslag > 3 jaar Vloeistofdichte vloer
Niet verpompbaar Onbekend (grond en baggerspecie) Vloeistofdichte vloer
Niet verpompbaar Boven klasse Industrie (grond) Vloeistofdichte vloer, met een mogelijke uitzondering bij gebiedspecifiek beleid Bbk
Niet verpompbaar Boven klasse B (baggerspecie) Vloeistofdichte vloer, met een mogelijke uitzondering bij gebiedspecifiek beleid Bbk

Eisen aan inrichtingen bewerken baggerspecie
Verder spelen de volgende aspecten een rol bij een omgevingsvergunning voor de activiteit Milieu bij een inrichting voor het bewerken van baggerspecie.

Aspect

Eisen

Onderafdichting

Verwezen wordt naar het voorgaande overzicht.

Drainage

Drainage wordt bij de meeste doorgangsdepots en sedimentatiebekkens voorgeschreven.

Controle en monitoring

Monitoren van het grondwater onder en rond het depot door middel van peilbuizen en/of drains.

Geluid

Equivalent geluidniveau (LAeq) mag op een afstand van 50 m van de inrichting niet meer bedragen dan:

50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur

45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur

40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.

Indien in de omgeving van de verwerkingsinrichting geen bebouwing aanwezig is kan van deze normen gemotiveerd worden afgeweken.

Geur

nemen van adequate maatregelen ter voorkoming van stankoverlast (afstand verwerkingsinrichting tot bebouwing)

voor sommige verwerkingsinrichtingen is een maximum concentratie in geureenheden per m3 per uur opgenomen

Stof

zo veel mogelijk voorkomen van stofontwikkeling

verwijdering van stof op wegen dat ontstaat door aan- en afvoer van baggerspecie.

Lozingsaspecten
Voor de lozing van depotwater op de riolering of het oppervlaktewater is de Waterwet van toepassing. De eisen ten aanzien van lozingen op riolering zijn gebaseerd op de CIW-normen. De eisen die worden gesteld aan lozingen op het oppervlaktewater zijn sterk afhankelijk van de waterkwaliteitsbeheerder van het ontvangende water. Daarbij spelen de volgende zaken een rol:

  • hoeveelheid te lozen depotwater;
  • concentraties organische en anorganische verontreinigingen in depotwater;
  • zwevende stof;
  • pH van depotwater;
  • voorzieningen voor afvalwaterzuivering;
  • voorzieningen voor bemonstering en monitoring;
  • bemonsteringsfrequentie.

Ten aanzien van het milieurisico richting het oppervlaktewater wordt opgemerkt dat de lozing, ontwatering en afwatering van baggerspecie is geregeld in paragraaf 3.3.6 van het Activiteitenbesluit. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen inerte en niet-inerte goederen. In dit kader is de waterbeheerder het bevoegd gezag.

Inerte goederen zijn goederen die niet vallen onder 'bodembedreigende stof', 'gevaarlijke stof' of 'CMR-stof'. Dat betekent dat inerte goederen in principe de bodem en het oppervlaktewater niet verontreinigen en geen extra voorzieningen vereist zijn bij de opslag. Onder inerte goederen worden in ieder geval verstaan baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit, dus baggerspecie waarbij de kwaliteit de maximale waarden voor de bodemfunctieklasse wonen of industrie niet overschrijdt. Het in een oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen, is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 mg/l. Voor deze lozing geldt een meldingsplicht.

De niet-inerte goederen zijn de goederen met een bodembedreigend risico als gevolg van het uitlekken van vloeibare bodembedreigende stoffen of het uitlogen van een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen. Voor de niet-inerte goederen is de lozing in het activiteitenbesluit enkel geregeld voor lozing op aangewezen oppervlaktewateren en riolering. Voor de niet-inerte goederen geldt voor de lozing bij ontwatering of afwatering op regionaal oppervlaktewater altijd een vergunningplicht. In de watervergunning zal de normering alsdan afgestemd worden op het niet toepassen van een vloeistofdichte voorziening.

Omgevingsvergunning (aspect ruimte)
Het bestemmingsplan kan bepaalde werkzaamheden verbieden, toestaan, of toestaan nadat een vergunning is verkregen. Dit kan voorkomen bij onder andere:

  • het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  • bodemverlaging of afgraven van gronden (waarvoor geen ontgrondingenvergunning nodig is);
  • het uitvoeren van grondbewerkingen, dieper dan een bepaalde voorgeschreven diepte;
  • het (tijdelijk) veranderen van een functie van een perceel.

Als dit het geval is, zal dit in het bestemmingsplan zelf zijn opgenomen. Het bestemmingsplan dient dus te worden gecontroleerd. Hiertoe zoek je eerst op de plankaart de locatie op en vervolgens bekijk je in de planregels wat er op de locatie mag. Ook een eventuele vergunningplicht (activiteit aanleg of werken uitvoeren) is in de planregels opgenomen. Is het niet toegestaan in de planregels, dan mag het in principe niet. Je kunt dan nog kijken naar algemene regels die betrekking hebben op ‘onderhoud’ en ‘vrijstellingen’.

Als er een (omgevings-) vergunningplicht geldt, is de proceduretijd hiervoor 8 of 14 weken. Als het bestemmingsplan een depot op geen enkele wijze toestaat, dien je een omgevingsvergunning aan te vragen die afwijkt van het bestemmingsplan. De proceduretijd hiervoor bedraagt circa 26 weken (dit wil je natuurlijk voorkomen).

Bij de aanleg van een depot met een omvang van > 250.000 m3 kan de activiteit MER-(beoordelings)plichtig zijn. Dit is het geval indien er een andere vergunning / procedure doorlopen moet worden waarop de uitgebreide procedure van toepassing is. Dit zijn procedures waarbij eerst de ontwerp-beschikking ter inzage wordt gelegd, bijvoorbeeld bij een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan.

Vergunningtechnische voorwaarden voor inrichtingen met installaties

Voor (vaste) installaties gericht op de uitvoering van een keten van verwerkingstechnieken, zoals scheiden en polishen met een verdere verwerking van residustromen (biologisch in reactoren, chemisch en/ of thermisch) kan het volgende vergunningenkader van belang zijn:

  • Wabo (bestemmingsplan) voor de inpassing in de ruimtelijke ordening;
  • Wabo (milieu) of activiteitenbesluit met een eventuele MER-plicht en vergunningplicht met aandacht voor geluid, stank, stof, voorzieningen en controle/ monitoring;
  • Waterwet met vergunningplicht in geval van lozing op het oppervlaktewater;
  • Wet bodembescherming gericht op de bescherming van het milieu (zorgplicht);
  • Wetten gericht op de inpassing van installaties in natuur/landschap indien relevant;
  • Wabo (bouwen) ten behoeve van een bouwvergunning;
  • Algemeen plaatselijke verordening (geluid).