Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

In situ aanpak van waterbodems, Beleid en vergunningen t.b.v. in situ reiniging van waterbodems

Context
Met de inwerkingtreding van de Waterwet is het (sectoraal) saneren van een verontreiniging alleen verleden tijd. Het treffen van maatregelen, om kwaliteitsredenen, wordt afgewogen in een breder kader van waterkwaliteitsbeheer. De waterkwaliteit is het uitgangspunt en wanneer kwaliteitsdoelstellingen in het licht van de functie van een watersysteem niet worden gehaald wordt niet alleen naar de aanpak waterbodemverontreiniging gekeken, andere maatregelen zoals het aanpassen van de functie, optimalisatie morfologie en ecologie door herinrichting, reduceren van (antropogene) bronnen en lozingen zijn daarin ook denkbaar. Dit neemt echter niet weg dat in voorkomende geval een in situ aanpak van de waterbodem als een effectieve en efficiënte optie naar voren kan komen. Op deze site zijn diverse technieken om de waterbodem vanuit een kwalitatief oogpunt aan te pakken beschreven.

Vergunningen
In het kader van de (in situ) aanpak van waterbodems is het van belang om te weten of:

  • De maatgevende toestand van een watersysteem wordt gewijzigd (aanleg of wijziging van een waterstaatswerk; hoofdstuk 5 Waterwet);
  • Stoffen aan de waterbodem worden toegevoegd (lozing; hoofdstuk 6 Waterwet);
  • Waterbodem of baggerspecie wordt opgebaggerd (lozing; Besluit lozen buiten inrichtingen).

Ad 1.
Wanneer in situ behandeling van de waterbodem leidt tot een verandering in de (nautische) afmetingen of een (tijdelijke) beperking in de doorstroom- of bergingcapaciteit van het watersysteem moet een Watervergunning worden aangevraagd. Voor regionale wateren is de Keur van het Waterschap of Hoogheemraadschap hiervoor het uitgangspunt; voor de rijkswateren is de Waterregeling het praktische uitgangspunt voor een dergelijke aanvraag. Wordt de dergelijke activiteit uitgevoerd door de waterbeheerder zelf, dan is een Watervergunning niet aan de orde. De waterbeheerder hoeft geen vergunning “bij zichzelf” aan te vragen. Wel dient hiervoor ‘een waterstaatkundig besluit’ te worden genomen. Artikel 5.4 van de Waterwet voorziet in een dergelijk besluit: dit besluit kan worden genomen door een ‘projectplan’ vast te stellen. Een dergelijk projectplan uit de Waterwet is juridisch een ‘besluit’ waartegen rechtsbescherming openstaat. Een dergelijk projectplan Waterwet is vormvrij. Er is echter wel een aantal elementaire inhoudsvereisten gesteld (artikel 5.4 lid 2).

Wanneer ten gevolg van de in situ behandeling de kwaliteit van de waterbodem (tijdelijk) wijzigt moet in de watervergunning dan wel het projectplan invulling worden gegeven aan de KRW doelstelling van ‘geen achteruitgang’. Dit betekent onder meer dat getoetst moet worden of er geen verslechtering optreedt voor de waterkwaliteit. Op rijksniveau is in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (BPRW) een toetsingskader waterkwaliteit uitgewerkt dat hieraan invulling geeft. Omdat waterbodems onder de Waterwet als integraal onderdeel van het watersysteem worden beschouwd, moeten volgens het BPRW ook de effecten van een nieuwe waterbodem worden beoordeeld.

Projectplanplichtige of vergunningplichtige ingrepen in het oppervlaktewaterlichaam waarbij een nieuw contact ontstaat tussen een waterbodem en het oppervlaktewater dienen daarom te worden getoetst op het effect van de nieuwe waterbodem op de waterkwaliteit. De principes en basisuitgangspunten voor deze toetsing zijn opgenomen in het Handboek imissietoets. Daarin is een voor deze waterbodemtoetsingen speciaal onderdeel uitgewerkt: de WaterbodemImmissieToets (WIT). Voor meer informatie wordt verwezen naar de externe linkwebsite van de Helpdesk Water:

Ad 2.
Wanneer stoffen worden aangebracht in oppervlaktewater is sprake van een directe lozing. Directe lozingen in het oppervlaktewater zijn in beginsel vergunningplichtig op grond van de Waterwet (artikel 6.2). In een aantal besluiten wordt voor verschillende lozingen de vergunningplicht opgeheven. Dat betreft de volgende directe lozingen:

  • de lozingen genoemd in artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit;
  • de lozingen genoemd in artikel 1.3 van het Besluit lozen buiten inrichtingen;
  • lozingen vanuit particuliere huishoudens want die worden geregeld met het Besluit lozing afvalwater huishoudens;\
  • lozingen die vallen onder het Besluit bodemkwaliteit;
  • lozingen waarop het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart van toepassing is.

Voor overige directe lozingen is een watervergunning noodzakelijk. Het aanbrengen van stoffen in de waterbodem in het kader van in situ behandeling valt veelal niet onder één van de genoemde AMvB’s. In die gevallen zal een Watervergunning met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure aan de orde. Deze procedure heeft een doorlooptijd van circa 6 maanden.

Ad 3.
Ontgraven van bagger en waterbodem wordt op basis van de Waterwet gezien als een lozing. Het lozen ten gevolge van ontgravingen moet gemeld worden volgens artikel 1.10 van het Besluit lozen buiten inrichtingen. In alle andere gevallen is een melding nodig en wanneer sprake is van sterk verontreinigde baggerspecie (gehalten boven interventiewaarde) moet de melding worden voorzien van een werkplan. Verwezen wordt naar de Handreiking werkplan Bbi op de externe linkwebsite van de Helpdesk water: