Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Scheiden van baggerspecie, Wanneer mechanische fractiescheiding op baggerspecie toepassen?

De contouren van het toepassingsgebied voor mechanisch afscheiden van zand zijn weergegeven in onderstaande tabel. Gezien de redelijke mate van praktijkervaring kan worden gesproken van: voorlopig vastgesteld toepassingsgebied (gebaseerd op beschikbare informatie uit de literatuur, ervaringen van deskundigen en een aantal praktijkgevallen – niveau 2).

Contouren toepassingsgebied mechanisch afscheiden van zand voor het bereiken van minimaal cat. 1 grond

Specietypen en soorten verontreinigingen

zeer zandrijk
(>80% zand)

matig zandrijk
(50-80% zand)

siltig/kleiig
(<50% zand)

uitsluitend zware metalen

 
 
 

olie en pak

 
 
 

overige organische microverontreinigingen

 
 
 

cocktail organische en anorganische verbindingen

 
 
 

 

Toepasbaar*

 

Mogelijk toepasbaar*

 

Niet toepasbaar

* Het verdient aanbeveling om vooraf het resultaat met proeven aan te tonen


In het algemeen wordt een zandgehalte van 50% van de droge stof als een minimumeis gezien om zand af te gaan scheiden. Een afnemend zandgehalte heeft een aantal effecten tot gevolg: de zandopbrengst neemt sterk af, het te storten volume neemt toe doordat de ontwaterbaarheid c.q. consolidatie afneemt. Het gevolg is, dat de kosten per ton droge stof toenemen. In onderstaande tabel is op basis van ervaring een indicatieve in situ samenstelling van drie specietypen weergegeven.

Indicatieve in situ samenstelling voor drie soorten baggerspecie

Type

 

Samenstelling in kg per situ m3

zand (63-2000 µm)

slib (kleiner dan 63 µm + organisch)

slibrijk

105 (20% van d.s.)

425 (80% van d.s.)

matig zandig

425 (50% van d.s.)

425 (50% van d.s.)

zandrijk

935 (80% van d.s.)

235 (20% van d.s.)

Duidelijk blijkt uit de tabel dat de hoeveelheid slib redelijk constant blijft ondanks de sterke toename van de hoeveelheid zand. De slechtere ontwaterbaarheid van het slib komt doordat over het algemeen het organisch stofgehalte toeneemt en het slib fijnkorreliger wordt naarmate de baggerspecie minder zand bevat.

Wanneer aan de hand van korrelgrootteverdelingen het zandgehalte is vastgesteld, is het aan te bevelen om een karakteriseringsproef uit te voeren. Doel van de karakterisering is het leveren van specifieke gegevens zoals massaverdeling en samenstelling van zand- en slibfracties om de technische en financiële haalbaarheid van scheiden voor een specifieke baggerspecie te kunnen beoordelen.

Gezien de soms grote verschillen in samenstelling van waterbodems, zelfs per locatie is het aan te bevelen op verschillende (deel)monsters van een gebied karakteriseringsproeven uit te voeren. Er zijn drie karakteriseringsmethoden ontwikkeld:

  • de fingerprintmethode: gedetailleerde voorspelling van het behandelingsresultaat, gericht op procesoptimalisatie;
  • de opstroommethode: globale voorspelling van het behandelingsresultaat, tevens voorspelling van het resultaat bij inzet van een sedimentatiebekken (natuurlijke scheiding);
  • de T-2000 methode of TDG-test: globale voorspelling van het behandelingsresultaat, tevens aanwijzing voor het effect van nabehandelingsstappen die berusten op scheiding door verschillen in dichtheid.

De fingerprintmethode wordt uitgevoerd met hydrocyclonen en heeft meer monstermateriaal nodig dan de andere twee. Statistisch gezien is de kans op afwijkingen bij een groter monster kleiner dan bij karakterisering met een kleiner monster, tenzij door monsteropwerking een representatief klein monster verkregen wordt. Het alternatief is het uitvoeren van karakteriseringsproeven op meer monsters.