Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Keuze saneringstechnieken landbodem - selectie in situ saneringstechnieken

Algemeen

Bij het selecteren van in situ saneringstechnieken zal de nadruk liggen op de vraag of aangetroffen verontreinigingen zich zonder grondverzet laten verwijderen. Daarbij valt te denken aan:

  • een verwijdering van verontreinigende stoffen via bodemlucht;
  • een verwijdering van verontreinigende stoffen via grondwater;
  • een omzetting van verontreinigende stoffen via biologische afbraak.

De mogelijkheden voor in situ saneringstechnieken worden in de regel bepaald door de eigenschappen van de aanwezige verontreinigende stoffen en door de bodem waarin deze stoffen zich bevinden. In de meeste gevallen kan niet met de toepassing van een in situ techniek worden volstaan. Zeker als sprake is van meerdere verontreinigende stoffen en/of laagtypen, wordt gekozen voor een combinatie van verschillende basistechnieken. Dit kan ertoe leiden dat meerdere in situ saneringstechnieken naast of achter elkaar worden ingezet. Ook zijn combinatievarianten denkbaar waarbij naast in situ saneringstechnieken ook ontgravings- en isolatietechnieken worden toegepast (bijvoorbeeld bronverwijdering door ontgraven en pluimverwijdering door in situ technieken als geval van standaardaanpak voor mobiele verontreinigende stoffen.

Wijze van beoordeling van de locatie vanuit saneringsperspectief (zonering)

Omdat op saneringslocaties slechts zelden sprake is van één verontreinigende stof in één bodemtype (en dus één basis in situ techniek), is schematisering van de verontreinigingssituatie noodzakelijk. Hiervoor wordt zonering gebruikt. Zonering heeft tot doel om de bodemverontreiniging op basis van het verwijderingsprincipe op te delen in bodemzones om vervolgens per zone vast te stellen welke in situ saneringstechnieken potentieel toepasbaar zijn. In totaal worden zes hoofdzones onderscheiden:

  1. zones met biologisch afbreekbare verontreinigende stoffen;
  2. zones met watermobiele verontreinigende stoffen;
  3. zones met luchtmobiele verontreinigende stoffen;
  4. zones met verontreinigende stoffen die luchtmobiel worden bij 100 °C;
  5. zones met verontreinigende stoffen die van zichzelf niet watermobiel zijn, maar wel watermobiel te maken zijn;
  6. zones waarbinnen in situ saneringstechnieken gezien de eigenschappen van de verontreiniging op voorhand niet toepasbaar zijn (‘resterende zones’).

Omdat de prestatiekenmerken van in situ technieken per verontreinigende stof niet eenduidig zijn vast te leggen, is zonering niet gekoppeld aan concentraties. Ook kunnen binnen een hoofdzone meerdere verontreinigende stoffen naast elkaar voorkomen. Zelfs als deze stoffen op dezelfde manier uit de bodem kunnen worden verwijderd (bijvoorbeeld alle stoffen zijn watermobiel), dan zullen in situ technieken voor bepaalde stoffen (ook in hogere concentraties) toch eerder toepasbaar blijken dan voor andere stoffen (zelfs als die in lagere concentraties voorkomen). Zonering op basis van vaste toetsingswaarde heeft daarom geen zin.

Zonering moet niet worden verward met de in bodemonderzoek veel gebruikte term ‘deellocatie’. Het begrip ‘deellocatie’ is gerelateerd aan het ontstaan van bodemverontreiniging, samenhangend met een bepaalde bron of activiteit (historie/wijze van in de bodem komen). Dit verschilt wezenlijk van het onderscheiden van delen van een locatie vanuit saneringsperspectief (wijze waarop verontreinigende stoffen in de bodem aanwezig zijn).

Een voorbeeld van techniekspecifieke zonering is schematisch weergegeven in de figuur 1 en stapsgewijs uitgewerkt in deze toelichting.

Allereerst is het van belang om voor de saneringslocatie na te gaan waar (potentieel) watermobiele, (potentieel) luchtmobiele en (potentieel) afbreekbare verontreinigingen in de bodem aanwezig zijn. Dit kan aan de hand van deze lijst met stofspecifieke kenmerken. Zones met (potentieel) watermobiele, (potentieel) luchtmobiele en aëroob- afbreekbare verontreinigende stoffen worden op tekening in een dwarsprofiel en/of een bovenaanzicht aangegeven. De hoofdzone waarbinnen in situ saneringstechnieken gezien de eigenschappen van de verontreiniging op voorhand niet toepasbaar zijn, wordt niet verder onderverdeeld. Binnen de andere hoofdzones wordt onderscheid gemaakt in verzadigde en onverzadigde zones en zones met puur product (bijvoorbeeld drijf en zaklagen).

Overlap van zones

In de praktijk kunnen zones elkaar grotendeels overlappen. Als dit komt doordat de aanwezige verontreinigende stoffen op verschillende manieren te verwijderen zijn, is een breed scala aan in situ technieken toepasbaar. Een voorbeeld van een dergelijke stof is benzeen, dat zowel luchtmobiel, watermobiel als afbreekbaar is. Ook kan overlap van zones ontstaan doordat verschillende stoffen (met afwijkende verwijderingseigenschappen) naast elkaar in de bodem voorkomen. Om in dat geval toch al deze stoffen te kunnen verwijderen, moeten technieken met verschillende verwijderingsprincipes naast of na elkaar worden toegepast.

Biologische afbraak en verwijdering via lucht kunnen evenals biologische afbraak en verwijdering via water tegelijkertijd naast elkaar op dezelfde plaats in de bodem plaatsvinden. Voorbeelden van dergelijke technieken zijn biosparging, bioventing, natte biorestauratie, et cetera. Verwijdering via lucht en water kunnen niet tegelijkertijd op dezelfde plaats in de bodem worden toegepast. Als op een saneringslocatie plaatsen zijn te onderscheiden met stoffen die alleen via lucht kunnen worden verwijderd én stoffen die alleen via water kunnen worden verwijderd, is fasering van de sanering noodzakelijk. In dat geval kunnen de benodigde in situ saneringstechnieken alleen na elkaar worden toegepast.

Selectie alternatieven voor in situ technieken per hoofdzone

Voor de hoofdzone, waarbinnen in situ saneringstechnieken gezien de eigenschappen van de verontreiniging op voorhand niet toepasbaar zijn, moet zonder meer worden nagegaan of ontgraving mogelijk is of in het uiterste geval isolatie. Voor de andere hoofdzones is dat niet per se noodzakelijk. Ook hiervoor geldt echter dat inzicht in alternatieven voor in situ reiniging (door bijvoorbeeld ontgraven of isoleren) kan helpen bij de samenstelling van combinatievarianten. Daarom wordt aanbevolen om ook voor de zones waar in situ saneringstechnieken kunnen worden toegepast na te gaan of ontgraving of eventueel isolatie mogelijk.

Selectieschema

Om per bodemzone vast te stellen welke technieken theoretisch toepasbaar zijn wordt gebruikgemaakt van het selectieschema van figuur 2 en de bijbehorende toelichting. De beslismomenten in het schema hebben betrekking op de wijze waarop verontreinigende stoffen in de verschillende zones kunnen worden verwijderd. Selectie vindt dus plaats op verwijderingsprincipe. Per zone kunnen meerdere technieken worden geselecteerd.

Om te bepalen welke technieken theoretisch toepasbaar zijn, wordt doorverwezen naar rood/oranje/groentabellen en trends en ontwikkelingen in het overzicht doorverwijzingen geselecteerde in situ saneringstechnieken ter bepaling potentiële toepasbaarheid.

In de praktijk kan het voorkomen dat binnen een zone meerdere laagtypen worden onderscheiden. Voor de definitieve selectie van potentieel toepasbare technieken is dit een belangrijk gegeven. Het laagtype is immers direct van invloed op de saneringsduur (bij herstel) en de mogelijkheden voor risicobeheersing en verwijdering van puur product. Na zonering moeten daarom per bodemzone de aanwezige laagtypen worden vastgesteld. Deze laagtypen moeten worden getoetst aan de rood/oranje/groen-tabellen of de bodemspecifieke vuistregels van de geselecteerde technieken.

Potentieel toepasbare technieken

Pas als duidelijk is dat de aanwezige laagtypen binnen een bodemzone geen belemmering vormen voor de toepasbaarheid, is de bij de bodemzone behorende saneringstechniek potentieel toepasbaar. Als rood/oranje/groentabellen beschikbaar zijn, valt ook af te leiden of de desbetreffende techniek geschikt is voor herstel (en met welke saneringsduur), voor risicobeheersing of voor de verwijdering van puur product.

Het kan voorkomen dat meerdere basistechnieken op dezelfde plaats moeten worden toegepast om een bodemverontreiniging te verwijderen. Dit is vooral het geval als meerdere verontreinigende stoffen met verschillende verwijderingsprincipes naast elkaar in de bodem aanwezig zijn.

Tabel 2 afkomstig uit het kennisdocument ‘Praktijkevaluatie in situ saneringstechnieken’ geeft aan welke combinaties van basistechnieken tegelijkertijd mogelijk zijn en in welk compartiment (grond, lucht en grondwater). Als basistechnieken onderling niet gecombineerd kunnen worden, is vrijwel altijd sprake van fasering van de bodemsanering. De fasering zal in dat geval bestaan uit het achter elkaar schakelen van basistechnieken.