Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Sturing bij in situ saneringen, generieke kenmerken beheerprogramma persluchtinjectie

Onderstaand zijn generieke kenmerken gegeven voor een beheerprogramma bij een sanering met persluchtinjectie.

  • Monitoring van de voortgang
    Het monitoringsprogramma moet uiteraard zijn afgestemd op de aard van de geconstateerde (en eventueel te verwachten) verontreiniging. De frequentie waarmee de voortgang van het saneringsproces moet worden bepaald, is afhankelijk van de snelheid van de optredende veranderingen en van de saneringsdoelstelling. Soms kunnen metingen eenvoudig on line in de uittredende lucht plaatsvinden (met name als de techniek wordt gecombineerd met bodemluchtextractie), maar meestal is het nodig afzonderlijke monsters van het grondwater te nemen. Bij het vaststellen van de benodigde bemonsteringsdichtheid (zowel in de ruimte als in de tijd) is ook de heterogeniteit en de gelaagdheid van de bodem een belangrijke factor. Daarnaast moet ook worden gecontroleerd of er geen onacceptabele verspreiding van verontreinigende stoffen plaatsvindt (zie onder ‘Risico’s en calamiteiten’).
  • Datamanagement
    In de loop van de jaren kunnen in het monitoringsprogramma aanzienlijke hoeveelheden gegevens worden gegenereerd. Een goed beheer van deze data is noodzakelijk om de essentiële informatie uit deze gegevens zichtbaar te maken, om duidelijk te maken op welke punten het monitoringsprogramma moet worden bijgesteld (geïntensiveerd, dan wel versoepeld) en om de gegevens en de daaruit gedestilleerde informatie goed te documenteren en te archiveren.
  • Sturing
    De monitoringsresultaten worden vertaald in systeembijstellingen: debietveranderingen of doseerstrategieën.