Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Eigenschappen kabels en draden

Algemeen

De Nederlandse bodem herbergt meer dan 280.000 kilometer grondkabel om energie en signalen te transporteren.

In 2000 is er 6000 ton kabelafval vrijgekomen waarvan 67% nuttig werd toegepast (inclusief toepassing als brandstof).

Voor wat betreft de opbouw en samenstelling van grondkabels zijn er drie hoofdtypen kabels te onderscheiden:

  • Papiergeïsoleerde kabels. Er wordt onderscheid gemaakt tussen gepantserde papierloodkabels (GPLK), oliedrukkabels (OD) en gasdrukpijpkabels (UGD). Papiergeïsoleerde kabels hebben een koperen of aluminium geleider. Het type GPLK heeft een buitenmantel van jute of polypropyleen en krijt. Naast de GPLK kent men de typen VGPLK (met een PVC-buitenmantel) en EGPLK (met polyethyleen (PE) buitenmantel). Voor de isolatie van (V)GPLK wordt gebruik gemaakt van bitumineuze lagen, jute en/of oliehoudend papier.
  • Kunststofgeïsoleerde kabels. Voor de isolatie wordt gebruik gemaakt van kunststof (PVC of XLPE). Deze kabels hebben een koperen of aluminium geleider.
  • Glasvezelkabels. Deze kabels worden in toenemende mate toegepast voor datatransport. Er zijn echter nog geen goede verwerkingmethoden bekend.

In de grond-, weg- en waterbouw werd vroeger alleen gebruik gemaakt van gepantserde papierloodkabels. Tegenwoordig worden hoofdzakelijk kunststofgeïsoleerde kabels toegepast. De kern bestaat vrijwel uitsluitend uit koper. Er moet echter ook in de komende jaren nog rekening mee worden gehouden dat het kabelafval voor een aanzienlijk deel uit GPLK zal blijven bestaan.

Naast kabels worden nog snoeren en draden onderscheiden. Onder snoeren wordt verstaan: koperen geleiders, omhuld door een kunststof isolatie. Snoer maakt vaak deel uit van apparatuur. We spreken van draden wanneer er sprake is van volledig metalen geleiders, zonder isolerende mantel (bovenleiding van spoorwegen, trekkabels of spoelen en wikkelingen).

Het beleid van de overheid voor kabelrestanten is gericht op:

  • het voorkomen van het ontstaan van kabelrestanten;
  • maximale scheiding van kabelrestanten in herbruikbare en nuttig toepasbare componenten (reststoffen);
  • het opzetten van een lekvrije verwijderingsstructuur voor het zich ontdoen, inzamelen, bewaren, be- en verwerken en afvoeren van reststoffen en afvalstoffen van kabelrestanten.

Kabelbe- en verwerkers dienen te beschikken over vergunning in gevolge de [Wet milieubeheer]. Ondernemingen die na 1 maart 1993 een vergunning aanvragen voor de verwerking van papiergeïsoleerde kabelrestanten dienen tevens te beschikken over een verklaring van geen bezwaar, voordat zij mogen beschikken over een Wm-vergunning.

De ontdoeners van grondkabels en garnituren zijn verplicht om jaarlijks de in het voorafgaande jaar verwijderde soort en hoeveelheid kabelrestanten en garnituren te melden aan het Ministerie van VROM. Bovendien hebben zij zich verplicht om de papiergeïsoleerde grondkabels aan te bieden aan daarvoor vergunde verwerkers.

In de komende jaren zal onderzoek meer duidelijkheid geven over de milieuaspecten van de verwerkingsmethodes, welke door de verschillende bedrijven worden gehanteerd.

Mogelijke verontreinigingen

Bij kabels en draden kunnen de volgende verontreinigingen voorkomen:

  • Lood, koper, aluminium.
  • Teer, bitumen.
  • PAK.
  • Zoutzuur.
  • Olie, vetten (papierisolatie).
  • Chloor, dioxines (ongecontroleerd afbranden);
  • Kunststoffen;
  • Aramidevezels en gel (in glasvezelkabels).

Gezondheid en Arbeidsomstandigheden

Geen specifieke risico’s

Milieu

Vanwege aanhangende verontreinigingen zal opslag van kabelrestanten plaatsvinden in gesloten containers.