Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit

Nazorg, actoren, kaders en aspecten: bodemsaneringslocaties

Binnen de Wet Bodembescherming is bodemsanering en bijbehorende nazorg als volgt onderverdeeld:

  • Sanering van historische - mobiele en immobiele - bodemverontreinigingen. Dit zijn verontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in immobiele en mobiele verontreinigingen. Immobiele verontreinigingen worden functiegericht gesaneerd waarbij een (schone) leeflaag wordt toegepast. Mobiele verontreinigingen worden ‘kosten effectief’ gesaneerd waarbij een afweging wordt gemaakt tussen diverse saneringsvarianten op basis van het beoogde saneringsresultaat, kosten en overige factoren. Voor beide type verontreinigingen is sprake van nazorg indien de verontreiniging niet volledig is verwijderd.
  • Verontreinigingen (mobiel en immobiel) die zijn veroorzaakt vanaf 1 januari 1987 worden binnen de Wet beschouwd als nieuwe verontreinigingen. Nieuwe verontreinigingen vallen onder de zorgplicht. Dit betekent dat de verontreiniging, voor zover redelijkerwijs haalbaar, volledig wordt gesaneerd zodat op dat moment geen sprake is van nazorg. Indien volledige sanering niet haalbaar is, zal een vorm van nazorg moeten worden toegepast.
  • Besluit Uniforme Saneringen afgekort tot BUS (externe linkwww.vrom.nl/BUS) en bijbehorende Regeling uniforme saneringen, betreft de sanering van immobiele en mobiele verontreinigingssituaties die aan bepaalde reikwijdte criteria voldoen en warbij een eenduidig saneringsresultaat is vastgelegd in de Regeling. Er zijn in het BUS specifieke nazorgbepalingen opgenomen voor enkele saneringsaanpakken van immobiele verontreinigingssituaties. De saneringsaanpakken van mobiele verontreinigingssituaties leiden niet tot een noodzaak van nazorg. Op de website van VROM (externe linkwww.vrom.nl/bus) is algemene toelichting op BUS opgenomen.
  • De sanering van (historische) waterbodemverontreinigingen is beleidsmatig uitgewerkt in de Circulaire sanering waterbodems. Waterbodemsaneringen vinden plaats door afdekken van de verontreinigingen en/of (gedeeltelijke) verwijdering van de verontreiniging. Bij afdekken of gedeeltelijke verwijdering van de verontreiniging is nazorg noodzakelijk. Bij restverontreinigingen die na saneren achterblijven in de waterbodem worden maatregelen getroffen om de restverontreiniging te beheren en te controleren conform de Wet Bodembescherming.

Voor immobiele verontreinigingen betreft de standaardaanpak van het functiegericht saneren het aanbrengen van een isolatielaag in de vorm van een duurzame afdeklaag of leeflaag die moet voldoen aan eisen die voor de functie van de bodem gelden (waarbij maatregelen worden genomen ter voorkomen van ongewenste blootstelling door contact met de bodem). Achterblijvende verontreinigingen in de diepere bodem worden over het algemeen niet verwijderd. In de Circulaire bodemsaneringis aangegeven dat de terugsaneerwaarden voor de bovengrond aansluiten bij de generieke dan wel gebiedsspecifieke waarden die op grond van het Besluit bodemkwaliteit zijn vastgesteld. Het generieke kader kent voor toepassingen op landbodem een klassenindeling die gekoppeld is aan het gebruik van de bodem. Hierbij is er een onderscheid tussen twee klassen: wonen en industrie. Deze klassen worden gebruikt om zowel de kwaliteit van de ontvangende bodem of een partij toe te passen grond of baggerspecie aan te duiden (kwaliteitsklasse), maar ook om de functie aan te duiden van een lokatie waar grond of baggerspecie wordt toegepast (functieklasse). Wanneer een gemeente een gebiedsspecifiek kader hanteert dan zijn er lokale maximale waarden vastgesteld waaraan de toepassing van grond en bagger moet voldoen.

Het saneren van immobiele verontreinigingen leidt in de meeste gevallen tot een passieve vorm (registratie, controle en zo nodig, onderhoud) van nazorg. De kwaliteitseisen uit de Circulaire bodemsanering zijn afgestemd op de kwaliteitseisen uit het Besluit Bodemkwaliteit [zie literatuur].

Voor mobiele verontreinigingen betreft de standaardaanpak het kosteneffectief saneren dat gericht is op het verwijderen van verontreinigende stoffen tot het niveau van de zogenaamde ’stabiele eindsituatie’. Het bevoegd gezag dient te beoordelen of de voorgestelde variant de meest kosteneffectieve variant is. Er is dus sprake van een afwegingsproces dat in de Circulaire bodemsanering [zie literatuur] wordt beschreven waarbij tevens wordt verwezen naar de afweging van varianten in het eindrapport van het project doorstart A5 en de praktische hulpmiddelen in het praktijkdocument ROSA (Robuust Saneringsvarianten Afwegen).

In de zogenaamde landelijke saneringsladder worden 5 saneringsdoelstellingen onderscheiden (5 treden) die in twee groepen zijn onder te verdelen: de eerste groep van treden 1, 2 en 3 die leidt tot een stabiele eindsituatie en de tweede groep (trede 4 en 5) niet leidt tot een stabiele eindsituatie. De nazorg is afhankelijk van de trede die middels sanering wordt bereikt:

  • trede 1 (volledige verwijdering): geen nazorg;
  • trede 2 en 3 (bereiken van de stabiele eindsituatie): passieve nazorg door middel van registreren;
  • trede 4 en 5 (niet bereiken van een stabiele eindsituatie): actieve nazorg door respectievelijk registreren en controleren en registeren, controleren en isoleren of beheersen van de restverontreiniging.

Voor de specifieke categorie saneringen die valt binnen de reikwijdte van het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) en bijbehorende Regeling zijn nazorgbepalingen opgenomen binnen BUS. Tevens is een aantal situaties waarbij geen nazorgverplichtingen gelden:

  • bij het tijdelijk uitplaatsen van grond;
  • indien onder de aangebrachte leeflaag geen verontreinigingen groter of gelijk aan de interventiewaarden voorkomen;
  • de saneringsaanpakken voor de categorie mobiele verontreinigingen die zijn gesaneerd tot op het niveau van specifiek in het BUS gestelde terugsaneerwaarden.

Zie ook [Handhaving, Relevante wetgeving bodemsaneringen, Algemeen].